In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 februari 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 april 2013. Het hoger beroep van belanghebbende was gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die betrekking had op een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan belanghebbende was opgelegd. De belanghebbende heeft in cassatie verschillende klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Middelburg heeft een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende een conclusie van repliek heeft gegeven.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de eerdere uitspraken van de lagere rechters heeft bevestigd.
Daarnaast heeft de Hoge Raad in de beslissing aangegeven dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en Th. Groeneveld, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.