ECLI:NL:HR:2014:539

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
11 maart 2014
Zaaknummer
13/06257
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
  • A.J.A. van Dorst
  • J.P. Balkema
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de ongewenstverklaring van een vreemdeling in Nederland

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 maart 2014 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De aanvrager, geboren in 1979, was veroordeeld voor het verblijven in Nederland terwijl hij wist dat hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard. De aanvraag tot herziening was gebaseerd op een beschikking van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 22 november 2012, waarin werd aangegeven dat de ongewenstverklaring van de aanvrager werd opgeheven. De Hoge Raad oordeelde dat deze beschikking niet betekende dat de eerdere ongewenstverklaring was ingetrokken of met terugwerkende kracht was opgeheven. De beschikking kon niet zo worden geïnterpreteerd dat de ongewenstverklaring nimmer had bestaan. De Hoge Raad concludeerde dat de aanvraag tot herziening kennelijk ongegrond was, omdat de opheffing van de ongewenstverklaring pas na de eerdere uitspraak had plaatsgevonden. De Hoge Raad wees de aanvraag tot herziening af, waarmee de eerdere veroordeling in stand bleef.

Uitspraak

11 maart 2014
Strafkamer
nr. S 13/06257 H
DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 9 maart 2009, nummer 21/002618-08, ingediend door mr. S. Dogan, advocaat te Utrecht, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979.

1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Utrecht van 18 juni 2008 - de aanvrager ter zake van "als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling is verklaard" veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden.

2.De aanvraag tot herziening

De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3.Beoordeling van de aanvraag

3.1.
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
3.2.
De aanvrager is bij beschikking van 20 maart 2007 op grond van art. 67 Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenst vreemdeling verklaard. Deze beschikking houdt onder meer in dat "[d]e ongewenstverklaring (...) van kracht [blijft] tot het moment dat deze wordt opgeheven". Het Hof heeft de aanvrager veroordeeld voor het verblijven in Nederland terwijl hij wist dat hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard. In de aanvraag wordt aangevoerd dat de zaak niet zou hebben geleid tot die veroordeling, indien het Hof bekend was geweest met een beschikking en de daarin vervatte overwegingen van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 22 november 2012. Die beschikking houdt onder meer in:
"Op grond van de thans bekende feiten en omstandigheden bestaat aanleiding de ongewenstverklaring van betrokkene op te heffen en zijn verblijfsvergunning niet in te trekken. Immers, thans is geen sprake meer van een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving door de persoonlijke gedragingen van betrokkene."
3.3.
De beschikking is op 22 november 2012 bekendgemaakt zodat het besluit ingevolge art. 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht met ingang van die datum in werking is getreden. De beschikking houdt niet in dat de ongewenstverklaring wordt ingetrokken noch dat zij met terugwerkende kracht wordt opgeheven. De beschikking kan derhalve niet in die zin worden verstaan dat de beschikking tot ongewenstverklaring van 20 maart 2007 geacht moet worden nimmer te zijn gegeven. Het moet ervoor worden gehouden dat de ongewenstverklaring met ingang van 22 november 2012 (de datum van de bekendmaking van de beschikking), derhalve na de bestreden uitspraak, is opgeheven.
3.4.
Aangezien de in de aanvraag bedoelde opheffing van de ongewenstverklaring zich pas na het wijzen van de onder 1 vermelde uitspraak heeft voorgedaan, is te dezen geen sprake van een gegeven als hiervoor bedoeld onder 3.1.
3.5.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aanvraag kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 maart 2014.
Mr. Balkema en mr. Ilsink zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.