In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Centrale Raad van Beroep. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 februari 2013, die betrekking had op een hoger beroep tegen een uitspraak van de Rechtbank te ’s-Hertogenbosch. De zaak betrof een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) in het kader van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De belanghebbende stelde dat de Centrale Raad in zijn uitspraak de AOW-regelgeving onjuist had toegepast en voerde verschillende middelen aan ter onderbouwing van zijn cassatieverzoek.
De Hoge Raad heeft de ingediende middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen, voor zover zij betrekking hadden op schending of verkeerde toepassing van de relevante bepalingen, niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad geen nadere motivering nodig achtte voor zijn beslissing.
Daarnaast heeft de Hoge Raad overwogen dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in stand bleef. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president M.W.C. Feteris, samen met de raadsheren C. Schaap en P.M.F. van Loon, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.