Uitspraak
1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
3.Beoordeling van de aanvraag
4.Beslissing
18 maart 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 maart 2014 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een eerder vonnis van de Kantonrechter in Amsterdam. De aanvrager, geboren in 1955, was eerder veroordeeld tot een geldboete van € 500,- en ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van vier maanden, wegens het niet voldoen aan de wettelijke verzekeringsplicht voor een motorrijtuig. De aanvrager stelde dat hij per 4 november 2003 niet meer aansprakelijk was voor de verplichtingen die voortvloeiden uit de tenaamstelling van het voertuig, en onderbouwde dit met een brief van de Dienst Wegverkeer en een proces-verbaal van politie. De Hoge Raad oordeelde dat de aanvraag tot herziening ongegrond was. De Hoge Raad stelde vast dat de datum van aangifte van diefstal bepalend was voor het verval van de verzekeringsplicht, en niet de datum van de diefstal zelf. Aangezien de aangifte pas op 22 december 2011 was gedaan, terwijl de aanvrager op 21 juni 2006 werd verweten niet aan zijn verzekeringsplicht te hebben voldaan, kon de aanvrager niet het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen aan de mededeling van de Dienst Wegverkeer. De Hoge Raad wees de aanvraag tot herziening af, omdat de aanvrager niet kon aantonen dat het onderzoek anders zou zijn verlopen indien de nieuwe informatie eerder bekend was geweest.