In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 26 februari 2013 werd gedaan in hoger beroep tegen een uitspraak van de Rechtbank te Arnhem. De Rechtbank had eerder geoordeeld over de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2006. Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, terwijl belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. Deze conclusie werd echter na de gestelde termijn ingediend, waardoor de Hoge Raad hier geen acht op slaat.
De Hoge Raad heeft het voorgestelde middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet kan leiden tot cassatie. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering nodig is wanneer het middel niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en Th. Groeneveld, en in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren op 17 januari 2014.