In deze zaak heeft de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 21 december 2012, met nummer 04/01515. De zaak betreft een verzoek van de erfgenamen van wijlen [X] (hierna: belanghebbende) om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De erfgenamen hebben een verweerschrift ingediend tegen het cassatieberoep van de Staatssecretaris.
De Hoge Raad heeft het middel van de Staatssecretaris beoordeeld, maar oordeelt dat het middel niet tot cassatie kan leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer het middel niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie. Hierbij is rekening gehouden met de samenhang tussen de zaken met de nummers 13/00479, 13/00480 en 13/00481, zoals vastgelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond en legt de kosten van rechtsbijstand vast op € 324,67 voor de erfgenamen van belanghebbende. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2014.