In deze zaak heeft de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 21 december 2012, nr. 04/02685. Het beroep betreft een verzoek van de belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft het middel dat door de Staatssecretaris is voorgesteld beoordeeld. De Hoge Raad oordeelt dat het middel niet kan leiden tot cassatie. Dit oordeel behoeft geen nadere motivering, aangezien het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad beslist dat de Staatssecretaris van Financiën in de proceskosten van het geding in cassatie zal worden veroordeeld. Hierbij is in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 13/00479, 13/00480 en 13/00481 samenhangen volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelt de Staatssecretaris in de kosten van het geding, vastgesteld op een derde van € 974, wat neerkomt op € 324,67 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 21 maart 2014 door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.