Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.Beoordeling van het derde middel
4.Slotsom
5.Beslissing
25 maart 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een strafzaak waarin de verdachte, geboren in 1961, werd beschuldigd van het opzettelijk niet doen van mededelingen aan het UWV/GAK over de aanvang en beëindiging van werkzaamheden van verzekerden. De verdediging voerde aan dat het Hof had verzuimd het gewijzigde sanctierecht toe te passen, wat ten gunste van de verdachte zou zijn. De waarnemend Advocaat-Generaal N. Jörg concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de strafoplegging en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling.
De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden, behalve wat betreft de strafoplegging. Het Hof had niet aangetoond dat het het mildere sanctieregime, voortvloeiend uit artikel 28c van de Wet op de loonbelasting 1964, had toegepast. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof uitsluitend wat betreft de strafoplegging en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige, omdat er geen grond aanwezig was voor vernietiging van de uitspraak op andere punten.
De uitspraak benadrukt het belang van het toepassen van het juiste sanctieregime in strafzaken en de noodzaak voor de rechter om duidelijk te motiveren welke regels zijn toegepast. Dit arrest is een belangrijke uitspraak voor de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid in Nederland.