ECLI:NL:HR:2014:696

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
25 maart 2014
Zaaknummer
13/00220
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de strafoplegging in cassatie met terugverwijzing naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een strafzaak waarin de verdachte, geboren in 1961, werd beschuldigd van het opzettelijk niet doen van mededelingen aan het UWV/GAK over de aanvang en beëindiging van werkzaamheden van verzekerden. De verdediging voerde aan dat het Hof had verzuimd het gewijzigde sanctierecht toe te passen, wat ten gunste van de verdachte zou zijn. De waarnemend Advocaat-Generaal N. Jörg concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de strafoplegging en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling.

De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden, behalve wat betreft de strafoplegging. Het Hof had niet aangetoond dat het het mildere sanctieregime, voortvloeiend uit artikel 28c van de Wet op de loonbelasting 1964, had toegepast. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof uitsluitend wat betreft de strafoplegging en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige, omdat er geen grond aanwezig was voor vernietiging van de uitspraak op andere punten.

De uitspraak benadrukt het belang van het toepassen van het juiste sanctieregime in strafzaken en de noodzaak voor de rechter om duidelijk te motiveren welke regels zijn toegepast. Dit arrest is een belangrijke uitspraak voor de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid in Nederland.

Uitspraak

25 maart 2014
Strafkamer
nr. 13/00220
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 26 september 2012, nummer 21/000716-07, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal N. Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de strafoplegging, tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste en het tweede middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het derde middel

3.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof heeft verzuimd bij de strafoplegging het ten gunste van de verdachte gewijzigde sanctierecht toe te passen.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"[A] B.V. op tijdstippen in de periode vanaf 1 januari 2002 tot 22 oktober 2003 in de gemeente(n) Utrecht en/of Nieuwegein en/of Woerden, in elk geval in Nederland, telkens als werkgeefster, als bedoeld in artikel 58 lid 1 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, telkens opzettelijk geen mededeling hebben/heeft gedaan aan het UWV/GAK, van de aanvang of beëindiging van werkzaamheden door verzekerden, alsmede de wijzigingen in de arbeidsverhouding met de verzekerden, immers heeft genoemde werkgeefster/rechtspersoon opzettelijk geen mededeling gedaan van de aanvang van werkzaamheden van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 6] en [betrokkene 7] aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte feitelijke leiding heeft gegeven;
en
Vennootschap onder firma [B], op tijdstippen in de periode vanaf 1 januari 2002 tot 22 oktober 2003 in de gemeente(n) Utrecht en/of Nieuwegein, in elk geval in Nederland, telkens als werkgeefster, als bedoeld in artikel 58 lid 1 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, telkens opzettelijk geen mededeling heeft gedaan aan het UWV/GAK van de aanvang of beëindiging van werkzaamheden door verzekerden, alsmede de wijziging(en) in de arbeidsverhouding met de verzekerden, immers heeft genoemde werkgeefster/rechtspersoon opzettelijk geen mededeling gedaan van de aanvang van werkzaamheden van [betrokkene 8] en [betrokkene 9] aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte feitelijke leiding heeft gegeven."
3.2.2.
Met betrekking tot de strafbaarheid van het aldus bewezenverklaarde heeft het Hof het volgende overwogen:
"Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde is door de verdediging aangevoerd dat de meldingsplicht, geldend krachtens artikel 58 lid 2 Wet SUWI, is vervangen door de zogenaamde eerstedagsmelding, neergelegd in de Wet op de Loonbelasting, maar dat die verplichting sinds 1 januari 2006 ook is opgeheven, waaruit zou zijn af te leiden, dat de wetgever tot een ander inzicht inzake de strafwaardigheid van dergelijk nalaten is gekomen.
Het hof stelt allereerst vast, dat de eerstedagsmelding niet helemaal is afgeschaft, maar dat de verplichtheid daarvan nu niet meer algemeen geldend is; artikel 28 onder f Wet op de Loonbelasting, voorheen inhoudende de strafrechtelijk gesanctioneerde algemene plicht tot melding van indiensttreding, kent thans nog slechts een dergelijke verplichting voor bepaalde categorieën werkgevers; kort gezegd, voor bedrijven die in het verleden met sociaal-fiscale verplichtingen de hand hadden gelicht. Het hof is van oordeel dat de aangeduide wetswijzigingen niet doen blijken van een gewijzigd inzicht van de wetgever inzake de strafwaardigheid van de in en rond 2002 gepleegde gedragingen. Er is slechts gekozen voor beperking van de groep van normadressaten doordien de wetgever thans bepaalt, dat degenen aan wie de inspecteur van 's Rijks belastingen de verplichting daartoe heeft opgelegd, eerstedagsmeldingen moeten doen van hun werknemers. Die veranderde keuze berust op een vernieuwde afweging van enerzijds de kosten van de regeling voor het bedrijfsleven, anderzijds het rendement met betrekking tot het tegengaan van zwartwerken en illegale arbeid.
Het hof is van oordeel, dat de strafbaarheid van het bewezenverklaarde feit niet is aangetast. Van ontbreken van materiële wederrechtelijkheid, zoals de verdediging het minder gelukkig formuleerde, is geen sprake. Het hof verwerpt het verweer."
3.2.3.
Het Hof heeft het onder 2 bewezenverklaarde gekwalificeerd als "feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon opzettelijk overtreden van artikel 58, lid 2 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, meermalen gepleegd" en de verdachte op grond van onder meer dit bewezenverklaarde feit veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en een werkstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
3.3.
Nu uit het in de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal onder 20 genoemde wettelijk kader blijkt dat de regels van het sanctierecht ten gunste van de verdachte zijn veranderd, had het Hof het uit art. 28c Wet op de loonbelasting 1964 voortvloeiende mildere sanctieregime behoren toe te passen (vgl. HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8193, NJ 2012/79, rov. 2.8). Voor zover het middel erover klaagt dat uit de beslissing van het Hof niet blijkt dat het Hof toepassing heeft gegeven aan dit mildere sanctieregime, is het terecht voorgesteld.
3.4.
Voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO - en HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8193, NJ 2012/79, rov. 2.7 -, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het vierde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
25 maart 2014.