Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het aldus tenlastegelegde. Het Hof heeft daartoe het volgende vastgesteld en overwogen:
"Als feit 2 is aan de verdachte tenlastegelegd - kort gezegd - dat hij zich heeft verzet tegen zijn aanhouding door twee opsporingsambtenaren op station Hollands Spoor te 's-Gravenhage. Uit het dossier leidt het hof af dat aan die aanhouding het volgende vooraf ging.
De verdachte heeft in de trein (die onderweg was van Rotterdam naar 's-Gravenhage) een medepassagier aangesproken op zijn belgedrag, waarna er in die trein een vechtpartij is ontstaan tussen de verdachte enerzijds en die medepassagier en een vriend van die medepassagier anderzijds (...).
De betreffende opsporingsambtenaren hebben van die vechtpartij een melding ontvangen en zij zijn naar het perron gegaan waar de trein was gearriveerd. Zij werden toen buiten de trein aangesproken door de medepassagier en zijn vriend met de mededeling dat zij door de verdachte waren mishandeld. De opsporingsambtenaren constateerden letsel in het gezicht van één van hen. Eén van de opsporingsambtenaren is toen de trein ingegaan en hij heeft de verdachte, bij wie hij eveneens letsel constateerde, verzocht uit de trein te stappen. De verdachte voldeed aan dit verzoek en volgde de opsporingsambtenaar en werd, eenmaal buiten de trein op het perron, aangehouden. Tegen die aanhouding maakte hij bezwaar, omdat hij de indruk kreeg dat alleen hij zou worden aangehouden voor mishandeling. Op het perron heeft hij zich vervolgens verzet.
De tenlastelegging van feit 2 is gebaseerd op de tekst van artikel 180 van het Wetboek van Strafrecht. Dat artikel luidt, voor zover hier relevant:
"Hij die zich met geweld of bedreiging met geweld verzet tegen een ambtenaar werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening (...) wordt als schuldig aan wederspannigheid gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie."
Het hof stelt voorop dat de strafbaarstelling van het aan de verdachte verweten gedrag haar grondslag vindt in het belang dat de ambtenaar als orgaan van de wet wordt beschermd. Daaruit vloeit voort dat de burger die voorwerp wordt van uitoefening van ambtelijk gezag, zich ervan dient te onthouden zich daartegen met geweld of bedreiging met geweld te verzetten. Zulks brengt, gegeven de delictsomschrijving voor zover luidende "werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening", evenwel niet mee dat het optreden in concreto van de ambtenaar ter uitoefening van dat gezag aan ieder rechterlijk oordeel is onttrokken.
Tegen deze achtergrond komt het hof tot het volgende oordeel.
Ofschoon de opsporingsambtenaren terecht tegen de verdachte op heterdaad de verdenking van mishandeling hebben aangenomen en op die grond over de bevoegdheid beschikten hem aan te houden, kan in het onderhavige geval niet worden gezegd dat de verdachte zich, door zich tegen zijn aanhouding te verzetten, heeft verzet tegen opsporingsambtenaren in de rechtmatige uitoefening hunner bediening.
Het hof overweegt daartoe dat de bevoegdheid tot aanhouding van de verdachte voortvloeide uit het belang dat het door de opsporingsambtenaren aangevangen opsporingsonderzoek zou leiden tot het aan de dag brengen van de waarheid omtrent de door hen aangenomen verdenking. De objectiviteit waarmee opsporingsonderzoek dient te worden verricht brengt mee dat, ofschoon in eerste instantie de nadruk zal liggen op onderbouwing van de verdenking, de zich aandienende mogelijkheden van onderzoek naar ontlastende omstandigheden niet willens en wetens worden afgesloten.
Tegen deze achtergrond stelt het hof vast dat uit het proces-verbaal blijkt dat ook derden die niet bij de medepassagier en zijn vriend of de verdachte betrokken waren in de treincoupé aanwezig waren, dat de opsporingsambtenaar [verbalisant 1] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij niet aan de andere passagiers heeft gevraagd wat er was gebeurd (naar het hof uit het zinsverband begrijpt: omdat) hij de keuze heeft gemaakt zich te concentreren op de verdachte, dat de opsporingsambtenaar [verbalisant 2] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij geen mogelijkheid zag om de passagiers te bevragen omdat hij in gesprek was met de aangevers en dat uit het proces-verbaal blijkt dat van geen van de omstanders tenminste de gegevens zijn opgenomen die de rechter in staat zouden stellen aan de hand van onpartijdige getuigenverklaringen de wel opgenomen verklaringen van aangevers en verdachte die elkaar op wezenlijke punten tegenspreken te toetsen. Voor het aldus conserveren van de mogelijkheden van onderzoek naar ontlastende feiten en omstandigheden was evenwel alle reden, nu de opsporingsambtenaar [verbalisant 1] bij de rechtercommissaris heeft verklaard dat hij de verdachte nog voordat hij was aangehouden aantrof met blauwe plekken in zijn gezicht en uit niets, in het bijzonder niet uit het door drie opsporingsambtenaren onder wie voornoemde [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van aanhouding, blijkt dat de verdachte voorafgaand aan zijn aanhouding aanstalten maakte om zich aan onderzoek naar de toedracht van het gebeurde te onttrekken. Dat [verbalisant 2] met de aangevers in gesprek was heeft aan dergelijke conserverende maatregelen niet in de weg gestaan, nu van dezen op dat moment kennelijk reeds voldoende informatie was verkregen om daarop de aanhouding van de verdachte te baseren.
Onder die omstandigheden kunnen de opsporingsambtenaren in dit specifieke geval niet worden geacht met de aanhouding van de verdachte het belang op het oog te hebben gehad dat de voor het nemen van strafvorderlijke beslissingen vereiste waarheid aan de dag zou worden gebracht, met als gevolg dat het hof niet bewezen acht dat de opsporingsambtenaren verkeerden in de rechtmatige uitoefening hunner bediening."