ECLI:NL:HR:2014:709

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
12/01193
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over rechtmatigheid aanhouding en wederspannigheid in strafzaak

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin de verdachte was vrijgesproken van wederspannigheid. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd met betrekking tot de rechtmatigheid van de aanhouding van de verdachte. De verdachte was op 23 juni 2010 aangehouden door opsporingsambtenaren op verdenking van mishandeling, na een vechtpartij in de trein. Het Hof had geoordeeld dat de opsporingsambtenaren niet in de rechtmatige uitoefening van hun bediening verkeerden, omdat zij niet het belang op het oog hadden gehad om de waarheid aan de dag te brengen. De Hoge Raad stelt echter dat de rechtmatigheid van de aanhouding niet afhankelijk is van de volledigheid van het opsporingsonderzoek. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, maar alleen voor wat betreft de beslissingen over de tenlastelegging en de strafoplegging, en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof voor herbehandeling.

Uitspraak

25 maart 2014
Strafkamer
nr. 12/01193
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 januari 2012, nummer 22/001054-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor wat betreft het onder 2 tenlastegelegde, de strafoplegging, alsmede de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij [verbalisant 1], en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel komt op tegen de vrijspraak van hetgeen de verdachte onder 2 is tenlastegelegd.
2.2.1.
Aan de verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 23 juni 2010 te 's-Gravenhage toen de aldaar dienstdoende [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2], beiden hoofdagent van de Spoorwegpolitie verdachte op verdenking van het overtreden van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht, in elk geval op verdenking van het gepleegd hebben van enig strafbaar feit, op heterdaad ontdekt, had(den) aangehouden en vastgegrepen, althans vast had(den) teneinde hem ten spoedigste voor te geleiden voor een hulpofficier van justitie en hem daartoe over te brengen naar een plaats van verhoor, te weten het politiebureau aan het Stationsplein, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtena(a)r(en), werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijner/hunner bediening, door opzettelijk gewelddadig
- (te trachten) zich in een andere richting te bewegen dan die waarin de opsporingsambtenaren hem trachtten te bewegen en/of
- zwaaiende bewegingen met zijn arm(en) te maken in de richting van voornoemde opsporingsambtena(a)r(en) en/of
- (te trachten) zich los te rukken uit de greep van voornoemde opsporingsambtena(a)r(en) en/of
- (te trachten) zich los te maken uit een nekklem en/of
- (te trachten) zich los te rukken uit de greep van voornoemde opsporingsambtenaren, tengevolge waarvan de opsporingsambtenaar [verbalisant 1] enig lichamelijk letsel (een geschaafde en/of gezwollen knie en/of een geschaafde elleboog) bekwam."
2.2.2.
Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het aldus tenlastegelegde. Het Hof heeft daartoe het volgende vastgesteld en overwogen:
"Als feit 2 is aan de verdachte tenlastegelegd - kort gezegd - dat hij zich heeft verzet tegen zijn aanhouding door twee opsporingsambtenaren op station Hollands Spoor te 's-Gravenhage. Uit het dossier leidt het hof af dat aan die aanhouding het volgende vooraf ging.
De verdachte heeft in de trein (die onderweg was van Rotterdam naar 's-Gravenhage) een medepassagier aangesproken op zijn belgedrag, waarna er in die trein een vechtpartij is ontstaan tussen de verdachte enerzijds en die medepassagier en een vriend van die medepassagier anderzijds (...).
De betreffende opsporingsambtenaren hebben van die vechtpartij een melding ontvangen en zij zijn naar het perron gegaan waar de trein was gearriveerd. Zij werden toen buiten de trein aangesproken door de medepassagier en zijn vriend met de mededeling dat zij door de verdachte waren mishandeld. De opsporingsambtenaren constateerden letsel in het gezicht van één van hen. Eén van de opsporingsambtenaren is toen de trein ingegaan en hij heeft de verdachte, bij wie hij eveneens letsel constateerde, verzocht uit de trein te stappen. De verdachte voldeed aan dit verzoek en volgde de opsporingsambtenaar en werd, eenmaal buiten de trein op het perron, aangehouden. Tegen die aanhouding maakte hij bezwaar, omdat hij de indruk kreeg dat alleen hij zou worden aangehouden voor mishandeling. Op het perron heeft hij zich vervolgens verzet.
De tenlastelegging van feit 2 is gebaseerd op de tekst van artikel 180 van het Wetboek van Strafrecht. Dat artikel luidt, voor zover hier relevant:
"Hij die zich met geweld of bedreiging met geweld verzet tegen een ambtenaar werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening (...) wordt als schuldig aan wederspannigheid gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie."
Het hof stelt voorop dat de strafbaarstelling van het aan de verdachte verweten gedrag haar grondslag vindt in het belang dat de ambtenaar als orgaan van de wet wordt beschermd. Daaruit vloeit voort dat de burger die voorwerp wordt van uitoefening van ambtelijk gezag, zich ervan dient te onthouden zich daartegen met geweld of bedreiging met geweld te verzetten. Zulks brengt, gegeven de delictsomschrijving voor zover luidende "werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening", evenwel niet mee dat het optreden in concreto van de ambtenaar ter uitoefening van dat gezag aan ieder rechterlijk oordeel is onttrokken.
Tegen deze achtergrond komt het hof tot het volgende oordeel.
Ofschoon de opsporingsambtenaren terecht tegen de verdachte op heterdaad de verdenking van mishandeling hebben aangenomen en op die grond over de bevoegdheid beschikten hem aan te houden, kan in het onderhavige geval niet worden gezegd dat de verdachte zich, door zich tegen zijn aanhouding te verzetten, heeft verzet tegen opsporingsambtenaren in de rechtmatige uitoefening hunner bediening.
Het hof overweegt daartoe dat de bevoegdheid tot aanhouding van de verdachte voortvloeide uit het belang dat het door de opsporingsambtenaren aangevangen opsporingsonderzoek zou leiden tot het aan de dag brengen van de waarheid omtrent de door hen aangenomen verdenking. De objectiviteit waarmee opsporingsonderzoek dient te worden verricht brengt mee dat, ofschoon in eerste instantie de nadruk zal liggen op onderbouwing van de verdenking, de zich aandienende mogelijkheden van onderzoek naar ontlastende omstandigheden niet willens en wetens worden afgesloten.
Tegen deze achtergrond stelt het hof vast dat uit het proces-verbaal blijkt dat ook derden die niet bij de medepassagier en zijn vriend of de verdachte betrokken waren in de treincoupé aanwezig waren, dat de opsporingsambtenaar [verbalisant 1] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij niet aan de andere passagiers heeft gevraagd wat er was gebeurd (naar het hof uit het zinsverband begrijpt: omdat) hij de keuze heeft gemaakt zich te concentreren op de verdachte, dat de opsporingsambtenaar [verbalisant 2] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij geen mogelijkheid zag om de passagiers te bevragen omdat hij in gesprek was met de aangevers en dat uit het proces-verbaal blijkt dat van geen van de omstanders tenminste de gegevens zijn opgenomen die de rechter in staat zouden stellen aan de hand van onpartijdige getuigenverklaringen de wel opgenomen verklaringen van aangevers en verdachte die elkaar op wezenlijke punten tegenspreken te toetsen. Voor het aldus conserveren van de mogelijkheden van onderzoek naar ontlastende feiten en omstandigheden was evenwel alle reden, nu de opsporingsambtenaar [verbalisant 1] bij de rechtercommissaris heeft verklaard dat hij de verdachte nog voordat hij was aangehouden aantrof met blauwe plekken in zijn gezicht en uit niets, in het bijzonder niet uit het door drie opsporingsambtenaren onder wie voornoemde [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van aanhouding, blijkt dat de verdachte voorafgaand aan zijn aanhouding aanstalten maakte om zich aan onderzoek naar de toedracht van het gebeurde te onttrekken. Dat [verbalisant 2] met de aangevers in gesprek was heeft aan dergelijke conserverende maatregelen niet in de weg gestaan, nu van dezen op dat moment kennelijk reeds voldoende informatie was verkregen om daarop de aanhouding van de verdachte te baseren.
Onder die omstandigheden kunnen de opsporingsambtenaren in dit specifieke geval niet worden geacht met de aanhouding van de verdachte het belang op het oog te hebben gehad dat de voor het nemen van strafvorderlijke beslissingen vereiste waarheid aan de dag zou worden gebracht, met als gevolg dat het hof niet bewezen acht dat de opsporingsambtenaren verkeerden in de rechtmatige uitoefening hunner bediening."
2.3.
Art. 180 Sr, luidt:
"Hij die zich met geweld of bedreiging met geweld verzet tegen een ambtenaar werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, of tegen personen die hem daarbij krachtens wettelijke verplichting of op zijn verzoek bijstand verlenen, wordt als schuldig aan wederspannigheid gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie."
2.4.
Het Hof heeft vastgesteld dat de politieambtenaren zich, na een melding van een vechtpartij in de trein, naar de plaats van het delict hebben begeven, en dat zij, nadat zij hadden vernomen wie bij de vechtpartij betrokken waren geweest op grond waarvan bij hen het redelijke vermoeden van schuld van de verdachte was ontstaan, de verdachte onmiddellijk nadat zij ter plaatse waren gekomen hebben aangehouden. Aldus heeft het Hof geoordeeld dat de opsporingsambtenaren "terecht tegen de verdachte op heterdaad de verdenking van mishandeling hebben aangenomen en op die grond over de bevoegdheid beschikten hem aan te houden". Daarvan uitgaande, geeft het oordeel van het Hof dat de opsporingsambtenaren in het onderhavige geval niet verkeerden in de rechtmatige uitoefening van hun bediening omdat zij niet geacht kunnen worden met de aanhouding van de verdachte "het belang op het oog te hebben gehad dat de voor het nemen van strafvorderlijke beslissingen vereiste waarheid aan de dag zou worden gebracht", blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft miskend dat aan de rechtmatigheid van de aanhouding – en dus aan de rechtmatigheid van de uitoefening van de bediening – niet in de weg staat dat het opsporingsonderzoek naar het op heterdaad ontdekte feit, achteraf bezien, onvolledig of gebrekkig is geweest, zoals een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit ook kan hebben bestaan indien bij nader onderzoek mocht blijken dat iemand het feit waarvan hij is verdacht niet heeft begaan of dat feit niet een volgens de wet strafbaar feit oplevert (vgl. HR 3 maart 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB8324, NJ 1987/851).
2.5.
Het middel is derhalve terecht voorgesteld.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
25 maart 2014.