Uitspraak
wonende te Israël,
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
28 maart 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende gezagsbeslissingen over minderjarigen. De zaak betreft een geschil tussen de moeder, wonende in Israël, en de vader, die in Nederland woont. De moeder heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 2 mei 2013 is gegeven. De Hoge Raad verwijst naar eerdere beschikkingen van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 september 2012 en 20 december 2012, die relevant zijn voor het verloop van het geding.
De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. S. Kousedghi, heeft in cassatie de klachten aangevoerd, maar de Hoge Raad oordeelt dat deze klachten niet tot cassatie kunnen leiden. De advocaat-generaal P. Vlas heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de advocaat van de moeder heeft hierop gereageerd. De Hoge Raad stelt vast dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zoals vereist onder artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO).
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de moeder, waarmee de beschikking van het hof in stand blijft. Deze uitspraak benadrukt de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter in zaken die betrekking hebben op de gewone verblijfplaats van minderjarigen, zoals vastgelegd in artikel 8 lid 1 van de Brussel II-bis verordening.