In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 april 2014 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep ingesteld door een belanghebbende uit Duitsland. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 24 oktober 2013, waarin aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2003 en 2004 aan de belanghebbende waren opgelegd. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door de belanghebbende naar voren waren gebracht, geen behandeling in cassatie rechtvaardigden. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat de belanghebbende klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad heeft daarom, in overeenstemming met artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na het horen van de Procureur-Generaal, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak werd gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en Th. Groeneveld, en werd in het openbaar uitgesproken.