ECLI:NL:HR:2014:840

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 april 2014
Publicatiedatum
7 april 2014
Zaaknummer
13/02456
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navordering in de inkomstenbelasting: vereiste nieuwe feiten en ambtelijk verzuim

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen die aan de belanghebbende is opgelegd over het jaar 2007. Na bezwaar tegen deze aanslag heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, maar de Rechtbank te Leeuwarden heeft het beroep ongegrond verklaard. De belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Hof, dat de uitspraak van de Rechtbank heeft vernietigd en de navorderingsaanslag heeft opgeheven.

De Staatssecretaris heeft cassatie ingesteld tegen deze uitspraak van het Hof. In cassatie is vastgesteld dat de Inspecteur op 11 juni 2009 informatie heeft ontvangen van de provincie Fryslân, die betrekking heeft op subsidies voor agrarische bedrijven die gedupeerd zijn door de MKZ-uitbraak. De Inspecteur had deze informatie kunnen gebruiken bij het opleggen van de primitieve aanslag, die op 28 augustus 2009 is opgelegd. De navorderingsaanslag is aangekondigd op 2 juni 2010 en opgelegd op 26 juni 2010.

Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet beschikte over het voor navordering vereiste nieuwe feit, omdat de informatie van de provincie redelijkerwijs al bekend had kunnen zijn ten tijde van de aanslagregeling. De Hoge Raad oordeelt dat de Inspecteur, gezien de omstandigheden, had moeten beschikken over de benodigde informatie om de juiste aanslag op te leggen of de regeling van de aanslag had moeten aanhouden. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelt de Staatssecretaris in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

11 april 2014
nr. 13/02456
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 9 april 2013, nr. 11/00253, betreffende een aan
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1.Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het jaar 2007 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke navorderingsaanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 10/2533) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3.Beoordeling van het middel

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
De Inspecteur heeft de informatie waarop de onderhavige navorderingsaanslag berust op 11 juni 2009 ontvangen van de provincie Fryslân (hierna: de provincie). Deze informatie ziet op subsidies die zijn toegekend aan 70 agrarische bedrijven die zijn gedupeerd door de MKZ-uitbraak in [Q]. Tot die bedrijven behoort de onderneming die wordt gedreven door belanghebbende en zijn echtgenote.
3.1.2.
Op 19 mei 2009 heeft de Inspecteur een gesprek gevoerd met medewerkers van de provincie. In dit gesprek heeft de Inspecteur verzocht om de hiervoor in 3.1.1 bedoelde informatie. Op 11 juni 2009 is deze informatie door een behandelend ambtenaar van de Belastingdienst bij de provincie opgehaald.
3.1.3.
Met dagtekening 28 augustus 2009 is de (primitieve) aanslag opgelegd.
3.1.4.
De onderhavige navorderingsaanslag is aangekondigd bij brief van 2 juni 2010 en vervolgens opgelegd met dagtekening 26 juni 2010.
3.2.
Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van het Hof dat de Inspecteur niet beschikt over het voor navordering vereiste nieuwe feit, omdat de van de provincie verkregen informatie ten tijde van de aanslagregeling redelijkerwijs al bekend kon zijn.
3.3.
Het Hof heeft het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel doen steunen op de overweging dat de Inspecteur op eenvoudige wijze, zonder ingrijpend of tijdrovend onderzoek, de door de provincie verstrekte informatie mee had kunnen laten tellen bij het opleggen van de primitieve aanslag. Het middel klaagt, op zichzelf bezien terecht, over de onbegrijpelijkheid van de aan deze overweging ten grondslag liggende vaststelling dat de Inspecteur een termijn van bijna drie maanden had om die informatie te betrekken in de regeling van de primitieve aanslag. Blijkens de stukken van het geding had de Inspecteur voor het Hof onweersproken aangevoerd dat de aanslaggegevens rond 24 juli 2009 zijn vastgesteld en opgestuurd naar het computercentrum van de Belastingdienst en dat vanaf dat moment geen invloed meer kon worden uitgeoefend op die aanslaggegevens. Tegen de achtergrond van deze onweersproken stelling en de omstandigheid dat de Inspecteur de informatie van de provincie op 11 juni 2009 heeft ontvangen, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk de vaststelling dat de Inspecteur kon beschikken over een termijn van bijna drie maanden.
3.4.
Het hiervoor in 3.3 overwogene leidt echter niet tot cassatie. De Inspecteur heeft op 19 mei 2009 medewerkers van de provincie verzocht de informatie waarop de onderhavige navorderingsaanslag is gebaseerd te verstrekken en hij heeft deze informatie op 11 juni 2009 ontvangen. Onder deze omstandigheden had de Inspecteur ofwel (vrijwel) direct de juiste primitieve aanslag kunnen opleggen ofwel, indien dat niet mogelijk was, de regeling van die aanslag moeten aanhouden totdat hij over de daartoe benodigde informatie beschikte. Nu hij het één noch het ander heeft gedaan, is sprake van een ambtelijk verzuim.
3.5.
Het middel faalt ook voor het overige. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 13/02454 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 974, derhalve € 487, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2014.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 478.