ECLI:NL:HR:2014:860

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
8 april 2014
Zaaknummer
12/03748
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bevoegdheid van de rechter bij profijtontneming en betalingsverplichtingen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin de rechter heeft geoordeeld dat aan de betrokkene geen betalingsverplichting wordt opgelegd voor het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad behandelt de vraag of de rechter op basis van artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) het bedrag dat de betrokkene aan de Staat dient te betalen lager kan vaststellen dan het geschatte voordeel. De Hoge Raad oordeelt dat de opvatting dat deze bevoegdheid enkel in relatie tot beperkte draagkracht kan worden toegepast, geen steun vindt in de tekst en de wetsgeschiedenis van het betreffende artikel. Dit betekent dat de motivering van het Hof, dat het om redenen zoals door de raadsman in zijn pleitnota uiteengezet, termen aanwezig acht om geen betalingsverplichting op te leggen, voldoet aan de eisen die zijn gesteld in de relevante artikelen van het Wetboek van Strafvordering (Sv).

De Hoge Raad constateert verder dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden, maar verbindt hieraan geen rechtsgevolg omdat er geen betalingsverplichting is opgelegd. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de uitspraak van het Hof, waarbij het Hof het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld op EUR 25.000,-. De beslissing van het Hof wordt als niet onbegrijpelijk beschouwd, gezien de argumenten die door de raadsman zijn aangevoerd.

Uitspraak

8 april 2014
Strafkamer
nr. S 12/03748 P
DAZ/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 november 2011, nummer 22/006408-07, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op[geboortedatum] 1942.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de beslissing van het Hof dat aan de betrokkene geen betalingsverplichting wordt opgelegd.
2.2.1.
De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
"De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de betalingsverplichting
Het hof stelt het bedrag, waarop het voordeel, dat door de veroordeelde wederrechtelijk is verkregen door middel van hetgeen in zijn strafzaak uiteindelijk onherroepelijk bewezen is verklaard, wordt geschat, vast op EUR 25.000,-. De bewijsmiddelen, die aan deze schatting ten grondslag liggen, zullen, indien de wet ter zake aanvulling van dit arrest vereist, in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
Het hof acht - om redenen als door de raadsman in de door hem ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen en overgelegde pleitnota uiteengezet - termen aanwezig om aan de veroordeelde geen verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op te leggen."
2.2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de betrokkene aldaar het woord gevoerd zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 en 7 is weergegeven.
2.3.
Het middel bevat ten eerste de klacht dat het oordeel van het Hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de bevoegdheid van de rechter op grond van art. 36e, vijfde lid, Sr het bedrag dat de betrokkene aan de Staat dient te betalen lager vast te stellen dan het bedrag van het geschatte voordeel. Aan deze klacht ligt ten grondslag de opvatting dat die bevoegdheid van de rechter "enkel in relatie tot beperkte draagkracht kan worden toegepast". Deze opvatting vindt geen steun in de tekst en de wetsgeschiedenis van art. 36e, vijfde lid, Sr en is derhalve onjuist, zodat de klacht faalt.
2.4.
Het middel klaagt voorts dat de beslissing van het Hof dat aan de betrokkene geen betalingsverplichting wordt opgelegd, onvoldoende of onbegrijpelijk is gemotiveerd. Ook in zoverre is het middel tevergeefs voorgesteld. Het Hof heeft geoordeeld dat het "om redenen als door de raadsman in de door hem ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen en overgelegde pleitnota uiteengezet" termen aanwezig acht om aan de betrokkene geen betalingsverplichting op te leggen. De motivering van dat oordeel voldoet aan de daaraan, op grond van art. 359, vijfde lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv en art. 511e Sv, gestelde eisen. Dit oordeel is voorts gelet op hetgeen door de raadsman is aangevoerd niet onbegrijpelijk.

3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de omstandigheid dat aan de betrokkene geen verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 april 2014.