Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Beslissing
8 april 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin de rechter heeft geoordeeld dat aan de betrokkene geen betalingsverplichting wordt opgelegd voor het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad behandelt de vraag of de rechter op basis van artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) het bedrag dat de betrokkene aan de Staat dient te betalen lager kan vaststellen dan het geschatte voordeel. De Hoge Raad oordeelt dat de opvatting dat deze bevoegdheid enkel in relatie tot beperkte draagkracht kan worden toegepast, geen steun vindt in de tekst en de wetsgeschiedenis van het betreffende artikel. Dit betekent dat de motivering van het Hof, dat het om redenen zoals door de raadsman in zijn pleitnota uiteengezet, termen aanwezig acht om geen betalingsverplichting op te leggen, voldoet aan de eisen die zijn gesteld in de relevante artikelen van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De Hoge Raad constateert verder dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden, maar verbindt hieraan geen rechtsgevolg omdat er geen betalingsverplichting is opgelegd. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de uitspraak van het Hof, waarbij het Hof het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld op EUR 25.000,-. De beslissing van het Hof wordt als niet onbegrijpelijk beschouwd, gezien de argumenten die door de raadsman zijn aangevoerd.