Uitspraak
1.De vordering van de Procureur-Generaal
2.De raadkamer
3.Beoordeling van het verzoek
4.Beslissing
11 april 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 april 2014 uitspraak gedaan over de vordering tot ontslag van een rechterlijk ambtenaar, ingediend door de Procureur-Generaal. De vordering was gebaseerd op artikel 46i van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra), dat bepaalt dat een rechterlijk ambtenaar kan worden ontslagen indien hij wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid. De Procureur-Generaal had op 6 maart 2014 schriftelijk gevorderd dat de Hoge Raad de betrokkene, een rechter in de rechtbank Limburg, zou ontslaan met ingang van 1 mei 2014. Bij deze vordering waren verschillende documenten overgelegd, waaronder een verzoek tot ontslag van het bestuur van de rechtbank Limburg en medische rapportages.
Op 21 maart 2014 heeft de Hoge Raad in raadkamer het onderzoek ingesteld, waarbij zowel de betrokkene als de president van de rechtbank Limburg op de hoogte zijn gesteld van het tijdstip van het onderzoek. Beide partijen hebben aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het ontslag, waardoor de Hoge Raad kon concluderen dat er geen behoefte was aan een nadere toelichting in raadkamer. De Procureur-Generaal heeft de vordering mondeling toegelicht.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de betrokkene, als rechterlijk ambtenaar, voor het leven is benoemd en dat de voorwaarden voor ontslag op basis van artikel 46i, lid 1, Wrra zijn vervuld. De ongeschiktheid van de betrokkene heeft meer dan twee jaar geduurd, herstel binnen zes maanden is niet te verwachten, en duurzame re-integratie in de eigen of andere passende arbeid is niet binnen een redelijke termijn te verwachten. Gezien deze omstandigheden heeft de Hoge Raad besloten om de betrokkene per 1 mei 2014 als rechterlijk ambtenaar te ontslaan.