ECLI:NL:HR:2014:951

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 april 2014
Publicatiedatum
18 april 2014
Zaaknummer
13/04683
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging gesloten jeugdzorg met betrekking tot minderjarige

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 april 2014 uitspraak gedaan over de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot gesloten jeugdzorg voor een minderjarige, aangeduid als [verzoeker]. De zaak is ontstaan na een verzoek van Bureau Jeugdzorg om de eerder opgelegde maatregelen te verlengen. De kinderrechter in Rotterdam had eerder besloten om [verzoeker] onder toezicht te stellen en hem op te nemen in een gesloten jeugdzorginstelling. De Hoge Raad behandelt de vraag of de gedragswetenschapper, die een instemmingsverklaring heeft afgegeven, als deskundige kan worden aangemerkt en of deze voldoende objectief heeft gehandeld. De Hoge Raad oordeelt dat de gedragswetenschapper niet als een door de rechter benoemde deskundige kan worden beschouwd en dat er geen verplichting bestaat om partijen in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken over de instemmingsverklaring. De Hoge Raad bevestigt dat de kinderrechter op goede gronden de machtiging tot gesloten jeugdzorg heeft verleend, maar dat de omstandigheden inmiddels zijn gewijzigd, waardoor de noodzaak voor de machtiging niet langer aanwezig is. De Hoge Raad verwerpt het beroep van [verzoeker] en bevestigt de beslissing van het hof, dat de machtiging tot gesloten plaatsing niet langer gerechtvaardigd is.

Uitspraak

18 april 2014
Eerste Kamer
nr. 13/04683
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
t e g e n
STICHTING BUREAU JEUGDZORG STADSREGIO ROTTERDAM,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en Bureau Jeugdzorg.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaken C/10/417907/JE RK 13-389 en C10/419020/JE RK 13-577 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 19 maart 2013;
b. de beschikking in de zaak 200.126.194/01 van het gerechtshof Den Haag van 3 juli 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Bureau Jeugdzorg heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 18 maart 2013 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 30 maart 2012 is [verzoeker], die is geboren op [geboortedatum] 1995, onder toezicht gesteld voor de duur van één jaar, met benoeming van Bureau Jeugdzorg tot stichting in de zin van de Wet op de jeugdzorg (hierna: Wjz).
(ii) Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 15 augustus 2012 is een machtiging verleend om [verzoeker] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg te doen opnemen en te doen verblijven tot 30 maart 2013. Op basis hiervan is [verzoeker] opgenomen in zodanige accommodatie.
3.2.1
In het onderhavige geding heeft Bureau Jeugdzorg de kinderrechter verzocht – voor zover in cassatie van belang – om zowel de ondertoezichtstelling als de machtiging voor gesloten jeugdzorg met betrekking tot [verzoeker] te verlengen. Het verzoekschrift ging vergezeld van een plan van aanpak, een indicatiebesluit als bedoeld in art. 29b lid 4 in verbinding met art. 6 lid 1 Wjz, en een verklaring als bedoeld in art. 29b lid 4 Wjz.
Kort nadien heeft Bureau Jeugdzorg een instemmende verklaring als bedoeld in art. 29b lid 5 Wjz (hierna: instemmingsverklaring) nagezonden, die was opgesteld door een gedragswetenschapper, te weten de orthopedagoog en gezondheidszorgpsycholoog [betrokkene].
In haar instemmingsverklaring heeft de gedragswetenschapper de dossierstukken opgesomd die Bureau Jeugdzorg haar ter beschikking had gesteld voor het onderzoek. Op grond van feiten en bevindingen uit dat dossier en een gesprek met [verzoeker] is de gedragswetenschapper tot de slotsom gekomen dat aan de maatstaf van art. 29b lid 3 Wjz is voldaan.
3.2.2
De kinderrechter heeft de ondertoezichtstelling verlengd tot 26 december 2013. Tevens heeft de kinderrechter met ingang van 30 maart 2013 een machtiging verleend om [verzoeker] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg te doen opnemen en te doen verblijven tot 30 november 2013.
3.3.1
[verzoeker] heeft in hoger beroep verzocht om vernietiging van de beschikking van de kinderrechter en om toekenning op grond van art. 5 lid 5 EVRM van een schadevergoeding voor ten onrechte ondergane vrijheidsbeneming.
3.3.2
Bureau Jeugdzorg heeft in hoger beroep een nieuw plan van aanpak en een nieuw indicatiebesluit overgelegd. In het nieuwe plan van aanpak is ervoor gekozen om [verzoeker] en zijn ouders passende hulp te bieden in de thuissituatie. Voorts wordt in het nieuwe indicatiebesluit vermeld: “Met dit indicatiebesluit komen alle eerder afgegeven indicatiebesluiten te vervallen”.
3.3.3
Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter vernietigd uitsluitend wat betreft de daarin bepaalde termijn van de machtiging tot plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. Voorts heeft het hof bepaald dat de termijn van deze machtiging eindigt op de dag van zijn beschikking, te weten 3 juli 2013.
Het verzoek om toekenning van een schadevergoeding heeft het hof afgewezen. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen:
‘8. Het hof is op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat de kinderrechter op goede gronden een nieuwe machtiging heeft verleend tot plaatsing van de minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, maar is van oordeel dat de omstandigheden inmiddels zodanig zijn gewijzigd dat een machtiging tot gesloten plaatsing niet langer noodzakelijk wordt geacht. Daartoe overweegt het hof als volgt.
(…)
11. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat weliswaar de machtiging indertijd terecht is afgegeven, maar thans klaarblijkelijk niet langer sprake is van dermate ernstige gedra-problemen die een verdere voortzetting van de machtiging tot gesloten plaatsing rechtvaardigen. Gelet hierop is het hof van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat de door Jeugdzorg met de gesloten plaatsing beoogde belangen niet (meer) in redelijke verhouding staan tot de inbreuk op de persoonlijke vrijheid van de minderjarige die de thans geldende machtiging tot gesloten plaatsing naar haar aard vormt. Bij deze stand van zaken moet worden geoordeeld dat voor voortzetting van de machtiging gesloten plaatsing bij gebreke van proportionaliteit van die maatregel, geen grond meer bestaat. Het vorenstaande brengt mee dat van onrechtmatige vrijheidsbeneming tot op het moment van deze beschikking geen sprake is (geweest) zodat voor het toekennen van de door de minderjarige verzochte schadevergoeding geen plaats is, nog daargelaten dat een dergelijk verzoek gelet op het bepaalde in artikel 362 Rv niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan.’
3.3.4
[verzoeker] is op 3 juli 2013 daadwerkelijk in vrijheid gesteld.
3.4.1
Onderdeel 1 klaagt in de eerste plaats dat het hof niet (gemotiveerd) is ingegaan op het betoog van [verzoeker] dat de gedragswetenschapper bij het opstellen van haar hiervoor in 3.2.1 vermelde instemmingsverklaring ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de schriftelijke informatie die haar namens [verzoeker] (door zijn advocaat) is aangeboden. Indien het hof wel op dit betoog is ingegaan, heeft het art. 29b leden 4 en 5 Wjz, art. 3:2 Awb en de in de Awb neergelegde en ook in het burgerlijk recht geldende zorgvuldigheidsbeginselen onjuist toegepast, dan wel heeft het hof verzuimd de (wijze van totstandkoming van de) instemmingsverklaring te toetsen aan de door art. 5 EVRM gestelde waarborgen tegen willekeurige vrijheidsbeneming. In dit verband wordt in de toelichting op de klacht mede een beroep gedaan op art. 12 IVRK.
3.4.2
Voor zover de klacht strekt ten betoge dat het hof niet (gemotiveerd) is ingegaan op het hiervoor in 3.4.1 vermelde betoog van [verzoeker], mist deze feitelijke grondslag. In het oordeel van het hof (in rov. 8) dat de kinderrechter op goede gronden een nieuwe machtiging heeft verleend tot plaatsing van [verzoeker] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, ligt besloten dat het hof het betoog van [verzoeker] heeft verworpen op de daartoe door de kinderrechter gebezigde gronden.
Deze gronden houden in (p. 3 van de beschikking) dat het in beginsel aan de gedragsdeskundige is te beoordelen welke informatie zij bij de beoordeling betrekt en dat de door haar buiten beschouwing gelaten stukken wel aan de rechtbank zijn overgelegd zodat de kinderrechter daarvan kennis heeft genomen.
3.4.3
Voor zover de klacht strekt ten betoge dat het oordeel van het hof in strijd is met de hiervoor in 3.4.1 genoemde bepalingen en beginselen, faalt deze op grond van het navolgende.
3.4.4
Op grond van art. 5 lid 1, aanhef en onder d, EVRM, is vrijheidsbeneming overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure toegestaan in het geval van rechtmatige detentie van een minderjarige met het doel toe te zien op zijn opvoeding. De onvrijwillige opneming van een jeugdige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg berust op Hoofdstuk IVb van de Wjz, in het bijzonder op art. 29b Wjz, waarvan lid 3 bepaalt dat een machtiging om een jeugdige in een accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven, slechts kan worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter de jeugdige ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen heeft die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft, zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken. Aldus is voldaan aan de in art. 5 lid 1, aanhef en onder d, EVRM gestelde vereisten dat de detentie van een minderjarige berust op een wettelijk voorgeschreven procedure, dat die detentie rechtmatig is in de zin dat deze slechts plaatsvindt op grond van een rechterlijke beslissing, en dat die detentie ertoe strekt toe te zien op de opvoeding van de minderjarige.
3.4.5
Art. 29b lid 4 Wjz bepaalt dat een machtiging om een jeugdige in een accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven, slechts kan worden verleend indien Bureau Jeugdzorg een indicatiebesluit als bedoeld in art. 6 lid 1 Wjz heeft genomen, dat strekt tot verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder, en heeft verklaard dat zich een geval als bedoeld in art. 29b lid 3 Wjz voordoet. Laatstgenoemde verklaring behoeft op grond van art. 29b lid 5 Wjz de instemming van een gedragswetenschapper.
Art. 29b lid 5 Wjz vereist dat de gedragswetenschapper die de in deze bepaling bedoelde instemmingsverklaring afgeeft, behoort tot een categorie die is aangewezen bij algemene maatregel van bestuur (de Regeling aanwijzing gedragswetenschappers gesloten jeugdzorg, Stcrt. 2007/248, p. 48), en schrijft voor dat de gedragswetenschapper met het oog op de door hem af te geven instemmingsverklaring de jeugdige kort tevoren heeft onderzocht. Noch art. 29b lid 5 Wjz noch enige andere bepaling van de Wjz stelt nadere eisen aan het door de gedragswetenschapper in dit verband te verrichten onderzoek.
3.4.6
De gedragswetenschapper die de in art. 29b lid 5 Wjz bedoelde instemmingsverklaring afgeeft, kan niet worden aangemerkt als een door de rechter benoemde deskundige in de zin van art. 198 in verbinding met art. 284 Rv. Derhalve rust op die gedragswetenschapper niet de verplichting om bij zijn onderzoek partijen op de voet van art. 198 lid 2 Rv in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen.
3.4.7
Anders dan Bureau Jeugdzorg is de gedragswetenschapper die de in art. 29b lid 5 Wjz bedoelde instemmingsverklaring afgeeft, niet een bestuursorgaan in de zin van art. 1:1 Awb. Derhalve is die gedragswetenschapper niet op de voet van art. 3:2 Awb gehouden om bij de voorbereiding van zijn instemmingsverklaring de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Evenmin is die gedragswetenschapper verplicht om voorafgaand aan het afgeven van zijn instemmingsverklaring de jeugdige op de voet van art. 4:8 lid 1 in verbinding met art. 4:9 Awb in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze schriftelijk of mondeling naar voren te brengen.
Voorts verdient opmerking dat de gedragswetenschapper die de in art. 29b lid 5 Wjz bedoelde instemmingsverklaring afgeeft, niet kan worden aangemerkt als een adviseur in de zin van art. 3:5 Awb, die is belast met het adviseren inzake een door Bureau Jeugdzorg te nemen besluit. Uit art. 29b lid 5 Wjz volgt immers dat de gedragswetenschapper zijn instemmingsverklaring afgeeft nadat Bureau Jeugdzorg op de voet van art. 29b lid 4 Wjz een indicatiebesluit heeft genomen en heeft verklaard dat zich een geval als bedoeld in art. 29b lid 3 Wjz voordoet. Derhalve is Bureau Jeugdzorg niet uit hoofde van art. 3:9 Awb gehouden zich ervan te vergewissen dat het onderzoek door de gedragswetenschapper op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
3.4.8
Art. 12 IVRK bepaalt dat het kind dat in staat is zijn of haar eigen mening te vormen, in de gelegenheid wordt gesteld te worden gehoord in iedere gerechtelijke of bestuurlijke procedure die hem betreft. In het stelsel van de Wjz wordt aan dit vereiste voldaan, doordat art. 29b lid 5 Wjz voorschrijft dat de gedragswetenschapper met het oog op de door hem af te geven instemmingsverklaring de jeugdige kort tevoren heeft onderzocht, en doordat art. 29f lid 1 Wjz erin voorziet dat de kinderrechter de jeugdige hoort alvorens op een verzoek tot het verlenen van een machtiging te beslissen.
In dit verband verdient opmerking dat het de jeugdige vrijstaat door hem van belang geachte schriftelijke informatie in het geding te (doen) brengen, opdat de kinderrechter die in zijn beoordeling betrekt.
Evenwel biedt noch art. 12 IVRK, noch art. 5 lid 1, aanhef en onder d, EVRM steun voor de opvatting dat de gedragswetenschapper die de in art. 29b lid 5 Wjz bedoelde instemmingsverklaring afgeeft, is gehouden om bij zijn onderzoek rekening te houden met schriftelijke informatie die hem door of namens de jeugdige wordt aangeboden.
3.4.9
Het vorenstaande brengt mee dat de gedragswetenschapper die ten behoeve van de door hem af te geven instemmingsverklaring als bedoeld in art. 29b lid 5 Wjz, de jeugdige onderzoekt, niet is gehouden om daarbij schriftelijke informatie te betrekken die hem door of namens de jeugdige wordt aangeboden. De gedragswetenschapper behoeft zijn beslissing dienaangaande niet te motiveren.
3.5.1
Onderdeel 1 klaagt in de tweede plaats dat het hof heeft verzuimd om zich rekenschap te geven van de omstandigheid dat de gedragswetenschapper die de hiervoor in 3.2.1 vermelde instemmingsverklaring heeft afgegeven, in dienst was van Bureau Jeugdzorg. Volgens de klacht strookt een dergelijke situatie niet met de wettelijke eis van voldoende objectiviteit van het onderzoek, althans vergt zulks extra behoedzaamheid ter voorkoming van (de schijn van) vooringenomenheid.
3.5.2
Noch art. 29b lid 5 Wjz noch enige andere bepaling van de Wjz verzet zich ertegen dat de instemmingsverklaring als bedoeld in art. 29b lid 5 Wjz wordt afgegeven door een gedragswetenschapper die in dienst is van Bureau Jeugdzorg. Blijkens de parlementaire geschiedenis van deze bepaling is niet van belang waar de gedragswetenschapper werkzaam is, zolang is gewaarborgd dat deze behoort tot een van de aangewezen categorieën uit de Regeling aanwijzing gedragswetenschappers gesloten jeugdzorg (zie Kamerstukken II 2007-2008, 30 644, nr. 27, p. 2).
3.5.3
Voorts volgt uit de rechtspraak van het EHRM – in het kader van de tbs-verlengingsprocedure, waarop art. 5 lid 1, aanhef en onder e, in verbinding met art. 5 lid 4 EVRM van toepassing is – dat de enkele omstandigheid dat een deskundige in dienst is van de overheid en is verbonden aan de kliniek waarin de betrokkene wordt verpleegd, geen grond is voor twijfel aan diens objectiviteit (EHRM 6 januari 2005, nr. 5379/02, ECLI:NL:XX:2005:BM8488, NJ 2010/322 (Nakach)).
3.5.4
Het vorenstaande brengt mee dat de enkele omstandigheid dat de gedragswetenschapper in dienst is van Bureau Jeugdzorg, niet in de weg staat aan de bruikbaarheid van de door hem afgegeven instemmingsverklaring (vgl. met betrekking tot de psychiater die in het kader van de Wet Bopz een geneeskundige verklaring afgeeft, HR 8 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1138, NJ 2014/150).
Wel kunnen bijkomende omstandigheden aanleiding geven tot twijfel aan de onafhankelijkheid van de gedragswetenschapper ten opzichte van Bureau Jeugdzorg en daarmee aan de objectiviteit van diens onderzoek, hetgeen de bruikbaarheid van de door hem afgegeven instemmingsverklaring kan aantasten.
3.5.5
Nu de klacht het gestelde gebrek aan objectiviteit van het onderzoek en de gestelde (schijn van) vooringenomenheid slechts doet steunen op het dienstverband van de gedragswetenschapper met Bureau Jeugdzorg en geen beroep doet op bijkomende omstandigheden als hiervoor in 3.5.4 bedoeld, treft deze geen doel.
3.6
De klachten van de onderdelen 2 en 3 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter, en de raadsheren C.A. Streefkerk, C.E. Drion, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
18 april 2014.