ECLI:NL:HR:2014:959

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2014
Publicatiedatum
22 april 2014
Zaaknummer
12/04074
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing vordering benadeelde partij in verband met witwassen van geld

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1988, was betrokken bij een strafzaak waarin hij werd beschuldigd van het witwassen van geld. Het hof had eerder een vordering van de benadeelde partij, [betrokkene 1], toegewezen tot een bedrag van € 27.371,24, als schadevergoeding voor materiële schade die voortvloeide uit het bewezenverklaarde misdrijf. De verdachte had in de periode van 19 mei 2008 tot en met 24 september 2008, samen met anderen, een bedrag van € 30.000,00 dat toebehoorde aan [betrokkene 1] verworven, terwijl hij wist dat dit geld afkomstig was uit een misdrijf.

De Hoge Raad oordeelde dat het middel van de verdachte, dat betoogde dat hij niet tot een hogere schadevergoeding gehouden was dan het bedrag dat hij door het misdrijf had verworven, niet opging. De Hoge Raad verduidelijkte dat het hier niet ging om de toepassing van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, maar om artikel 36f. De Hoge Raad bevestigde dat de concrete omstandigheden van het geval bepalend zijn voor de vraag of er voldoende verband bestaat tussen het gepleegde feit en de geleden schade. In dit geval was er een direct verband tussen het witwassen en de schade die de benadeelde partij had geleden.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte en bevestigde de beslissing van het hof om de vordering van de benadeelde partij in zijn geheel toe te wijzen. De verdachte werd hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor het bedrag van € 27.371,24, met de bepaling dat indien hij aan zijn betalingsverplichting voldeed, zijn mededaders daarvan in zoverre zouden worden bevrijd. Dit arrest benadrukt de verantwoordelijkheid van de verdachte voor de schade die voortvloeit uit zijn criminele activiteiten, ongeacht het feit dat hij slechts een deel van het geld had verworven.

Uitspraak

22 april 2014
Strafkamer
nr. 12/04074
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 juni 2012, nummer 22/006591-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. O.J. Much, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof de vordering van de benadeelde partij, voor zover het de gevorderde schade met betrekking tot het weggenomen geld betreft, ten onrechte geheel heeft toegewezen, althans die toewijzing onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 19 mei 2008 tot en met 24 september 2008, te Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld (te weten vijfennegentighonderd euro) (toebehorende aan [betrokkene 1]), heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders wisten dat bovenomschreven voorwerp onmiddellijk afkomstig was uit enig misdrijf."
2.3.
De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"In het onderhavige strafproces heeft [betrokkene 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 27.371,24.
In eerste aanleg is deze vordering toegewezen tot een bedrag van € 27.000,00 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. De benadeelde partij is op 2 december 2010 overleden. Namens haar heeft [betrokkene 2] de in eerste aanleg ingediende vordering middels een zogenoemd wensenformulier d.d. 31 januari 2012 gehandhaafd. De vordering is derhalve in zijn geheel aan de orde in hoger beroep.
(...)
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
(...)
De concrete omstandigheden van het geval zijn bepalend voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het gepleegde feit en de geleden schade om te kunnen aannemen dat rechtstreeks schade is geleden. In casu gaat het om het verband tussen de witwashandeling en de door de rechthebbende op het witgewassen goed geleden schade.
In onderhavige zaak staan het witwassen en de op diezelfde dag gepleegde diefstal van het geldbedrag - mede gelet op de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] - naar het oordeel van het hof in zodanig nauw verband tot elkaar dat het door de verdachte gepleegde witwassen rechtstreeks de door de benadeelde partij geleden schade heeft veroorzaakt.
De benadeelde partij heeft allereerst verzocht om vergoeding van het weggenomen geldbedrag. Er is € 30.000,00 afgeschreven van de rekening van de benadeelde partij. Hiervan is - blijkens het voegingsformulier - € 3.000,00 vergoed, zodat de schadepost met betrekking tot het weggenomen geld € 27.000,00 bedraagt. Aannemelijk is geworden dat deze schade is geleden. Ondanks het feit dat de verdachte uiteindelijk slechts een gedeelte van het bedrag, te weten € 9.500,00, heeft verworven, kan de verdachte naar het oordeel van het hof verantwoordelijk worden gesteld voor de verdwijning van het gehele bedrag. Op basis van het dossier kan immers worden vastgesteld dat de verdachte onmiddellijk kon beschikken over een geldbedrag van € 30.000,00 dat op illegale wijze was afgeschreven van de rekening van [betrokkene 1] en op dezelfde dag werd doorgesluisd. Dat niet het gehele bedrag bij de verdachte terecht is gekomen is slechts het gevolg van het feit dat de verdachte een ander als katvanger heeft gebruikt. De vordering tot vergoeding van de schade die is vermeld in de schadepost met betrekking tot het weggenomen geld ad € 27.000,00 zal derhalve worden toegewezen.
(...)
De vordering van de benadeelde partij zal derhalve in zijn geheel worden toegewezen.
(...)
Beslissing
(...)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de [betrokkene 2] (gemachtigde van de inmiddels overleden benadeelde partij [betrokkene 1]) ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 27.371,24 (zevenentwintigduizend driehonderdeenenzeventig euro en vierentwintig cent) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij."
2.4.
Voor zover het middel bedoelt te klagen dat de verdachte tot geen hogere schadevergoeding is gehouden dan tot het bedrag dat hij door het bewezenverklaarde misdrijf heeft verworven, miskent het dat het hier niet gaat om de toepassing van art. 36e Sr, maar om de toepassing van art. 36f Sr. Ook overigens faalt het middel, nu het oordeel van het Hof niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend is gemotiveerd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de concrete omstandigheden van het geval bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen (in dit geval: witwassen van € 9.500,-) en de door de benadeelde partij geleden schade om te kunnen aannemen dat deze door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden, terwijl het Hof in dit verband onder meer heeft vastgesteld dat de verdachte kon beschikken over een geldbedrag van € 30.000,- dat op illegale wijze was afgeschreven van de rekening van de benadeelde partij.
2.5.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
22 april 2014.