ECLI:NL:HR:2014:976

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2014
Publicatiedatum
23 april 2014
Zaaknummer
13/02654
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beslag en beklagprocedure in strafrechtelijke context

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 2 mei 2013. Het beroep in cassatie was ingesteld door de Officier van Justitie tegen een beslissing waarbij het klaagschrift van de klaagster, die verzocht om teruggave van 265 kilogram 'APAAN', gegrond werd verklaard. De Hoge Raad herhaalt in zijn overwegingen dat het onderzoek in raadkamer een summier karakter heeft en dat de rechter niet ten gronde mag treden in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure. De Rechtbank had in haar overwegingen niet het juiste toetsingskader toegepast, wat leidde tot de vernietiging van de bestreden beschikking. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar de Rechtbank Noord-Holland voor een nieuwe behandeling van het klaagschrift.

De klaagster stelde dat apaan geen geregistreerde stof is volgens de Wet voorkoming misbruik chemicaliën en dat het bezit ervan niet strafbaar is onder de Opiumwet. De Officier van Justitie betoogde echter dat apaan kan worden omgezet in benzylmethylketon, een stof die wel op lijst I van de Opiumwet staat. De Rechtbank oordeelde dat apaan niet onder de definitie van een geregistreerde stof valt, maar de Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank niet het juiste toetsingskader had gehanteerd in haar beoordeling van het klaagschrift. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige toetsing in beslagprocedures en de rol van de rechter in het waarborgen van de rechten van de klaagster.

Uitspraak

22 april 2014
Strafkamer
nr. 13/02654 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 2 mei 2013
,nummer RK 13/20
,op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster], gevestigd te [vestigingsplaats].

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot verwijzen of terugwijzen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

2.Beoordeling van het eerste middel en het tweede middel

2.1.
De middelen klagen over de motivering van de beslissing van de Rechtbank. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2.
De Rechtbank heeft het klaagschrift van de klaagster, strekkende tot teruggave van de onder haar in beslag genomen 265 kilogram 'APAAN (2-phenulacetoacetonitrile)' gegrond verklaard. De bestreden beschikking houdt daaromtrent het volgende in:
"2. Beoordeling
(...) De raadsman voert het woord ter verdediging overeenkomstig de inhoud van een als bijlage I aan dit proces-verbaal gehechte pleitnotitie, waarvan de inhoud als hier ingelast dient te worden beschouwd. In aanvulling op het in bijlage I geschrevene pleit de raadsman - zakelijk weergegeven - als volgt:
Apaan is geen geregistreerde stof in de zin van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën (hierna te noemen: de wet) en derhalve is het bezit van apaan niet strafbaar onder die wet. Het enkele bezit van apaan is niet strafbaar volgens artikel 10 lid 1 onder 3 van de Opiumwet. Niet gebleken is dat de onder klaagster in beslag genomen stof bestemd is voor het bereiden of vervaardigen van middelen als bedoeld in de Opiumwet. Ik verwijs in dit verband naar een vonnis van de rechtbank Den Bosch van 9 december 2012 (LJN nummer BY6600). Het beslag dient derhalve geen enkel strafvorderlijk doel. Ik verzoek u dan ook het klaagschrift gegrond te verklaren en het beslag op te heffen.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het voorhanden hebben van de in beslag genomen hoeveelheid apaan in strijd is met het bepaalde in voornoemde wet en dat het voorhanden hebben van deze stof op grond van het bepaalde in de Opiumwet verboden is. De stof apaan kan namelijk op eenvoudige, snelle en economisch rendabele wijze omgezet worden in benzylmethylketon (hierna te noemen: BMK), zijnde een grondstof voor amfetamine, een stof die wel voorkomt op lijst I van de wet. Om deze reden beschouwt het openbaar ministerie apaan als een geregistreerde stof. Van belang is de achterliggende gedachte achter de wet. Ik verwijs in dit verband naar een vonnis van de rechtbank Haarlem van 28 juli 2011 (parketnummer 15/975000-10). Apaan komt tegenwoordig in grote hoeveelheden Nederland binnen. Volgens het rapport van het Douane Laboratorium d.d. 5 november 2012 bestaat er slechts een minimale legale toepassing voor apaan. Ik verzoek u dan ook het klaagschrift ongegrond te verklaren.
De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat apaan geen geregistreerde stof is in de zin van de wet of op grond van artikel 2 onder a van de Verordening (EG) nummer 273/2004 van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het bij de beslissing of apaan wel of niet onder de definitie van een geregistreerde stof valt, niet van doorslaggevende betekenis of BMK op eenvoudige of op economisch rendabele wijze uit apaan kan worden verkregen. Niet gebleken is dat de onder klaagster in beslag genomen stof bestemd is voor het bereiden of vervaardigen van middelen als bedoeld in de Opiumwet."
2.3.
Blijkens de kennisgeving van inbeslagneming van 6 december 2012, die zich bij de stukken bevindt, gaat het in deze zaak om een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag. In geval van een beklag van de beslagene tegen een zodanig beslag dient de rechter a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen - ook in een zaak betreffende een ander dan de klager - of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in art. 36b, eerste lid onder 4°, Sr in verbinding met art. 552f Sv.
Bij dit een en ander dient de rechter in aanmerking te nemen dat het onderzoek in raadkamer een summier karakter draagt en dat hij niet ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure mag treden. (Vlg. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654).
2.4.
Uit de overwegingen van de Rechtbank blijkt niet dat zij - met inachtneming van het summiere en voorlopige karakter van de beklagprocedure - het juiste toetsingskader heeft toegepast. Voor zover de middelen hierover klagen, zijn ze terecht voorgesteld.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
22 april 2014.