Uitspraak
wonende te [woonplaats],
zetelende te Maastricht,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid
4.Beslissing
17 april 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door een betrokkene tegen een beschikking van de rechtbank Limburg. De rechtbank had op 13 oktober 2014 een beschikking gegeven in een zaak die betrekking had op de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De betrokkene, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.E.M. Later, stelde beroep in cassatie in tegen deze beschikking. De officier van justitie bij het arrondissementsparket Limburg, die als verweerder optrad, is niet verschenen in de cassatieprocedure.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De Procureur-Generaal had het standpunt ingenomen dat het beroep niet-ontvankelijk verklaard moest worden op basis van artikel 80a lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO). De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de betrokkene geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de betrokkene klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. Dit leidde tot de conclusie dat de klachten niet tot cassatie konden leiden.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard, waarmee de beschikking van de rechtbank Limburg in stand bleef. Deze uitspraak benadrukt het belang van de ontvankelijkheidseisen in cassatieprocedures, vooral in zaken die verband houden met de Wet Bopz en het gevaarscriterium.