Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het tweede middel
3.Slotsom
4.Beslissing
24 april 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte had hoger beroep ingesteld, maar het Hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk op grond van artikel 416.2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De Hoge Raad oordeelde dat er ernstige twijfels bestonden over de naleving van artikel 51 Sv, dat voorschrijft dat een afschrift van de appeldagvaarding aan de raadsman van de verdachte moet worden gezonden. In dit geval was er geen bewijs dat een afschrift van de dagvaarding aan de raadsman was verzonden, wat een schending van de rechten van de verdachte betekende.
De Hoge Raad concludeerde dat de niet-nakoming van dit voorschrift in de weg stond aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting, vooral omdat de verdachte en zijn raadsman niet aanwezig waren bij de zitting in hoger beroep. De Hoge Raad vernietigde daarom de uitspraak van het Hof en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor een hernieuwde behandeling van het hoger beroep. De Advocaat-Generaal had eerder geconcludeerd tot verwerping van het beroep, maar de Hoge Raad oordeelde anders, in het belang van een doelmatige rechtspleging.
De uitspraak benadrukt het belang van de naleving van procesregels en de rechten van de verdachte in het strafproces, en bevestigt dat een schending van deze regels kan leiden tot vernietiging van eerdere uitspraken.