Uitspraak
1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
2.De aanvraag tot herziening
3.Beoordeling van de aanvraag
1 maart 2015 vervallen – Richtlijn hield immers het volgende in:
4.Beslissing
12 mei 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 mei 2015 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Rotterdam. De aanvrager, geboren in 1981, was eerder veroordeeld tot een werkstraf van 25 uren voor het bezit van ongeveer 9 kilogram qat. De aanvraag tot herziening werd ingediend door mr. F.A. van den Berg, advocaat te Middelburg. De aanvrager stelde dat het Openbaar Ministerie het bezit van kleine hoeveelheden qat gedoogt, en verwees naar een krantenbericht waarin een woordvoerder van het Openbaar Ministerie deze uitspraak zou hebben gedaan. De Hoge Raad oordeelde echter dat een krantenbericht niet het in rechte te honoreren vertrouwen kan wekken dat het bezit van een aanmerkelijke hoeveelheid qat op het moment van het feit door het Openbaar Ministerie werd gedoogd.
Daarnaast werd er een beroep gedaan op de 'Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, inzake qat', die op 1 februari 2014 in werking was getreden. De Hoge Raad stelde vast dat deze richtlijn niet van toepassing was op feiten gepleegd vóór de inwerkingtreding en dat de richtlijn per 1 maart 2015 was vervallen. De Hoge Raad concludeerde dat de aanvraag tot herziening kennelijk ongegrond was en wees deze af. De uitspraak werd gedaan door vice-president A.J.A. van Dorst, met de raadsheren J.P. Balkema en J.W. Ilsink, in aanwezigheid van waarnemend griffier E. Schnetz.