Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Slotsom
5.Beslissing
19 mei 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 mei 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1973, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het hof, waarbij hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De advocaat van de verdachte, mr. J.L.E. Marchal, had middelen van cassatie voorgesteld, waarop de Advocaat-Generaal E.J. Hofstee had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf.
De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Echter, ambtshalve constateerde de Hoge Raad dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. Dit leidde tot de conclusie dat de opgelegde gevangenisstraf moest worden verminderd.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De straf werd verminderd tot 23 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het beroep werd voor het overige verworpen. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.