ECLI:NL:HR:2015:1370

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 mei 2015
Publicatiedatum
28 mei 2015
Zaaknummer
14/02532
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen uitspraak Gerechtshof Den Haag inzake aansprakelijkstelling Invorderingswet 1990

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 2 april 2014. De zaak betreft de aansprakelijkstelling van belanghebbende ingevolge de Invorderingswet 1990 voor de door [A] B.V. te [Q] verschuldigde loonbelasting en premie volksverzekeringen over de tijdvakken van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2005 en 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007, alsook omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2008. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof beroep in cassatie ingesteld, waarbij verschillende middelen zijn voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, en belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, samen met de raadsheren C.B. Bavinck en P.M.F. van Loon, en is in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2015.

Uitspraak

29 mei 2015
Nr. 14/02532
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 2 april 2014, nrs. BK-12/00173 en BK-12/00174, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage (nrs. AWB 11/1213 en AWB 11/1215) betreffende de ten aanzien van belanghebbende genomen beschikkingen tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 voor de door [A] B.V. te [Q] verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen over de tijdvakken 1 januari 2003 tot en met 31 december 2005 en 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007 en omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2008.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2015.