In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 2 april 2014. De zaak betreft de aansprakelijkstelling van belanghebbende ingevolge de Invorderingswet 1990 voor de door [A] B.V. te [Q] verschuldigde loonbelasting en premie volksverzekeringen over de tijdvakken van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2005 en 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007, alsook omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2008. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof beroep in cassatie ingesteld, waarbij verschillende middelen zijn voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, en belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, samen met de raadsheren C.B. Bavinck en P.M.F. van Loon, en is in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2015.