In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over eigendomsvoorbehoud en de onderzoeksplicht van een derde bij doorverkoop. De eiseressen, [eiseres 1] en [eiseres 2], hebben beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 3 september 2013. Dit arrest volgde op eerdere vonnissen van de rechtbank 's-Gravenhage en eerdere arresten van het hof. De eiseressen stelden dat de doorverkoop van goederen onder eigendomsvoorbehoud niet rechtsgeldig was, en dat de verweerders, [verweerder 1] en [verweerster 2], niet hadden voldaan aan hun onderzoeksplicht. De Hoge Raad heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem gevolgd, die tot verwerping van het principaal cassatieberoep strekte. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten in de middelen niet tot cassatie konden leiden, en dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Aangezien het principale beroep faalde, kwam het voorwaardelijk incidentele beroep niet aan de orde. De Hoge Raad heeft de eiseressen in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, begroot op € 390,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.