In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure (nr. 14/04127) die was ingesteld door belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 augustus 2014. De zaak betreft een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank ’s-Gravenhage met nummer AWB 10/3878, die betrekking had op aanslagen in de erfbelasting. Belanghebbende heeft verschillende middelen voorgesteld in het cassatieberoep, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. De uitspraak werd gedaan door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren C. Schaap en Th. Groeneveld, en werd in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.