In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juni 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2005 tot en met 2007, alsook de daarbij opgelegde boetebeschikkingen. De uitspraak van het Gerechtshof, gedateerd 13 mei 2014, was het resultaat van een hoger beroep van belanghebbende en een incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Leeuwarden.
De Hoge Raad heeft de door belanghebbende en de Staatssecretaris ingediende cassatieberoepen beoordeeld. Beide partijen hebben verweerschriften ingediend en belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen van belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, omdat deze geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling aan de orde stelden, zoals vereist volgens artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Wat betreft het cassatieberoep van de Staatssecretaris, oordeelde de Hoge Raad eveneens dat het voorgestelde middel niet tot cassatie kon leiden om dezelfde redenen. De Hoge Raad heeft beide beroepen in cassatie ongegrond verklaard. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 980 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarnaast werd er een griffierecht van € 493 geheven van de Staatssecretaris van Financiën.