In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende, [Z], tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 6 november 2014, nr. 13/00299, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 januari 2013 (nr. AWB 12/1831). De kwestie betrof een informatiebeschikking die was genomen op basis van artikel 52a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het beroepschrift in cassatie niet de vereiste gronden bevatte. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 31 december 2014 in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen. Echter, de reactie van belanghebbende op 10 februari 2015 heeft niet geleid tot het herstel van het verzuim. Hierdoor heeft de Hoge Raad, met toepassing van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht, besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren.
Daarnaast heeft de Hoge Raad overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en is genomen door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.