In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de IND. De zaak betreft een onrechtmatige overheidsdaad en de vraag van verjaring, specifiek artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad verwijst naar eerdere uitspraken, waaronder een vonnis van de kantonrechter te Den Haag van 10 januari 2013 en een arrest van het gerechtshof Den Haag van 5 november 2013. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten die in de cassatie zijn aangevoerd niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, wat inhoudt dat er geen nadere motivering nodig is omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 841,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.