ECLI:NL:HR:2015:1688

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 juni 2015
Publicatiedatum
18 juni 2015
Zaaknummer
14/02060
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep bij burgerlijke rechter tegen niet-ontvankelijkverklaring door strafrechter van benadeelde partij

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Turner Raw Materials Intermediate B.V. (TRMI) en Attero Noord B.V. De zaak betreft de ontvankelijkheid van TRMI in haar vordering tot schadevergoeding, die zij had ingediend als benadeelde partij in een strafzaak tegen Attero. De rechtbank Groningen had TRMI in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, omdat deze vordering niet was gebaseerd op een strafrechtelijk verwijt aan Attero. TRMI heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, maar het hof heeft TRMI opnieuw niet-ontvankelijk verklaard. Het hof oordeelde dat de mogelijkheid voor TRMI om haar vordering bij de burgerlijke rechter in te dienen, openstond, aangezien de strafrechter haar vordering niet ten gronde had afgewezen maar slechts niet-ontvankelijk had verklaard.

De Hoge Raad heeft het beroep van TRMI verworpen en bevestigd dat de beslissing van het hof juist was. De Hoge Raad oordeelde dat de wet geen hoger beroep opengesteld had tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de vordering door de strafrechter. De Hoge Raad benadrukte dat de benadeelde partij, die niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering, de mogelijkheid heeft om haar vordering tot schadevergoeding aan de burgerlijke rechter voor te leggen. De Hoge Raad heeft TRMI ook in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die zijn begroot op € 71,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Uitspraak

19 juni 2015
Eerste Kamer
14/02060
RM/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
TURNER RAW MATERIALS INTERMEDIATE B.V.,
gevestigd te Elburg,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos,
t e g e n
ATTERO NOORD B.V.,
gevestigd te Wijster,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als TRMI en Attero.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met parketnummer 18/994516-10 van de rechtbank Groningen van 22 oktober 2012;
b. het arrest in de zaak 200.124.935/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 januari 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft TRMI beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Attero heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Attero mede door mr. L.V. van Gardingen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van TRMI heeft bij brieven van 1 en van 2 april 2015 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Attero houdt zich bezig met afvalverwerking. In Wijster (gem. Midden-Drenthe) exploiteert zij een afvalverbrandingsinstallatie. Een van haar hoofdactiviteiten is de verwerking van brandbaar afval tot brandstof. Uit huishoudelijk afval produceert zij een secundaire brandstof, genaamd PP2, met als voornaamste bestanddelen papier en plastic. PP2 is te gebruiken voor industriële toepassingen.
(ii) TRMI is een bemiddelaar bij overeenkomsten ter zake van afvalverwerking. Zij beschikt over contacten in het buitenland.
(iii) In 2005 heeft TRMI de rechtsvoorganger van Attero benaderd om PP2 naar het buitenland te transporteren en daar te laten verwerken. Om te voorkomen dat Attero de buitenlandse verwerker rechtstreeks zou benaderen, heeft TRMI exclusiviteit bedongen. Een en ander is vastgelegd in een overeenkomst van 13 december 2005.
(iv) TRMI heeft, conform de voorwaarden van deze overeenkomst, aan Attero een voorstel gedaan met als beoogd verwerker de firma Cementownia te Chelm (Polen). Op 15 februari 2006 heeft (de rechtsvoorganger van) Attero zich akkoord verklaard met een contract voor drie jaar op hoofdlijnen, voor de levering van ongeveer 160.000 ton “afval” naar Polen.
( v) Voor de invoer van de voor deze transactie benodigde afvalstromen was in Polen een invoervergunning nodig. Die vergunning is nimmer afgegeven. Tot een nadere invulling, laat staan uitvoering, van de beginselafspraak van 15 februari 2006 is het tussen Attero en TRMI niet meer gekomen.
(vi) TRMI heeft een civiele procedure bij de rechtbank te Assen aangespannen. Daarin heeft zij gesteld dat Attero de exclusiviteitsverklaring van 13 december 2005 heeft geschonden en heeft zij vergoeding van gederfde inkomsten gevorderd. Die vordering ten bedrage van € 23.400.000,--, is door de rechtbank afgewezen. In het door TRMI tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof bij arrest van 14 april 2010 het vonnis bekrachtigd.
(vii) De officier van justitie heeft Attero vervolgd bij de rechtbank te Groningen wegens overtreding van afvalstoffenwetgeving. De rechtbank (kamer voor economische strafzaken) heeft bij vonnis ten laste van Attero bewezen verklaard:
“dat verdachte op meer tijdstippen in de periode van juni 2008 t/m november 2008 in de gemeenten Stadskanaal en Midden-Drenthe en in Polen tezamen en in vereniging met een ander, handelingen heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35 van de EG-Verordening overbrenging van afvalstoffen, aangezien de overbrenging van Nederland naar Polen van afvalstoffen, te weten papier/kunststof-afval (PP2 met een korrelgrootte van meer dan 40 mm en een verbrandingswaarde van minder dan 15MJ/kg), geschiedde zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig die EG-Verordening.”
Deze feiten zijn door de rechtbank gekwalificeerd als: “medeplegen van een overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.” Aan Attero is een boete opgelegd. De verdachte en de officier van justitie hebben tegen dit strafvonnis geen hoger beroep ingesteld.
(viii) TRMI heeft zich in de strafzaak in eerste aanleg gevoegd als benadeelde partij met een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 23.400.000,--, te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten. Zij heeft bij de rechtbank toegelicht dat het gaat over hetzelfde feitencomplex als in de civiele procedure. Zij achtte zich gerechtigd deze vordering bij de strafrechter in te dienen, ook al was deze eerder voorgelegd aan de burgerlijke rechter.
3.2.1
In het in 3.1 onder (vii) vermelde vonnis is TRMI niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding. Daartoe is overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat, indien de door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding reeds bij vonnis van de burgerlijke rechter is toe- of afgewezen, de strafrechter na een daartoe strekkend verweer de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk dient te verklaren. Hetgeen door de benadeelde partij ter zitting is aangevoerd in aanmerking nemend is de rechtbank van oordeel dat de rechtbank de vordering van de benadeelde partij in behandeling dient te nemen, zeker nu ook de civiele rechter heeft overwogen dat de schade van de benadeelde partij afhankelijk kan zijn van een veroordelend vonnis van de strafrechter.
Naar het oordeel van de rechtbank ziet de vordering van de benadeelde partij evenwel niet op een strafrechtelijk verwijt, zodat er geen causaal verband is aan te nemen. De benadeelde partij heeft geen schade ondervonden als gevolg van verdachtes schending van het door artikel 10.60 van de Wet milieubeheer beschermde milieubelang. De rechtbank zal de benadeelde partij in haar vordering derhalve om die reden niet-ontvankelijk verklaren.”
3.2.2
TRMI heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (kamer voor burgerlijke zaken), voor zover zij in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk is verklaard. Zij heeft in hoger beroep de grondslag van haar vordering aangevuld. De memorie van grieven houdt onder meer in:
“Aldus baseert zij haar vordering thans zowel op wanprestatie als op onrechtmatige daad. Attero heeft immers verwijtbaar opzettelijk gehandeld door willens en wetens buiten TRMI om afvaltransporten toe te laten in een situatie dat zij (Attero) met TRMI exclusiviteit was overeengekomen, zodat Attero ook aldus wist dat zij door haar handelen of nalaten (moedwillig) aan TRMI schade toebracht.”
Attero heeft in hoger beroep verweer gevoerd, ook met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep.
3.2.3
Bij het bestreden arrest heeft het hof TRMI niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Het hof leidde uit de wetsgeschiedenis af dat het rechtsmiddel van art. 421 lid 4 Sv uitsluitend is bestemd voor de benadeelde partij wier vordering in de strafzaak ontvankelijk is bevonden en vervolgens ten gronde is afgewezen (rov. 6.9). Het hof voegde hieraan toe dat voor een benadeelde partij die door de strafrechter niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering, de mogelijkheid openstaat zich te wenden tot de burgerlijke rechter (in eerste aanleg) met een vordering naar burgerlijk recht, waarvoor de gewone regels van de civiele procedure gelden (rov. 6.13).
3.3.1
Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen het hiervoor weergegeven oordeel van het hof. De klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.3.2
In art. 421 lid 4 Sv is voor het geval waarin de strafrechter in eerste aanleg een inhoudelijk afwijzend oordeel heeft gegeven over de vordering van de benadeelde partij en verdachte noch het openbaar ministerie hoger beroep heeft ingesteld tegen het strafvonnis, bepaald dat de benadeelde partij tegen het deel van het vonnis waarbij haar vordering is afgewezen in hoger beroep kan komen bij het gerechtshof. Op dat geding zijn de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering inzake het rechtsgeding in hoger beroep en cassatie van overeenkomstige toepassing.
3.3.3
In de onderhavige zaak heeft de strafrechter in eerste aanleg de vordering van de benadeelde partij TRMI niet ten gronde afgewezen, maar TRMI - klaarblijkelijk op de voet van art. 361, lid 2 aanhef en onder b, Sv - niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, omdat de rechtbank van oordeel was dat de vordering tot schadevergoeding van TRMI niet was gebaseerd op het aan Attero gemaakte strafrechtelijk verwijt. Tegen deze beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring heeft de wet geen hoger beroep opengesteld. In een bijzondere appelmogelijkheid, zoals die van art. 421, lid 4, Sv behoeft ook niet te worden voorzien, nu zodanige niet-ontvankelijkverklaring de benadeelde partij niet berooft van de mogelijkheid haar vordering tot schadevergoeding aan de burgerlijke rechter voor te leggen.
3.3.4
De bestreden beslissing van het hof is dus juist. Daarop stuiten de klachten van het middel af.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt TRMI in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Attero begroot op € 71,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
19 juni 2015.