Uitspraak
gevestigd te [plaats],
gevestigd te Rotterdam,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
19 juni 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiseres] tegen N.V. Eneco Beheer. De zaak betreft de aanvang van de verjaringstermijn van een vordering tegen de moedermaatschappij, voortvloeiend uit een afgelegde 403-verklaring. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen van de rechtbank Rotterdam en een arrest van het gerechtshof Den Haag. De kern van de zaak draait om de vraag of de fusie en de mededelingsplicht van de moedermaatschappij kenbaar waren voor de eiseres, en hoe dit zich verhoudt tot artikel 2:6 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek en de Eerste Richtlijn van de Europese Gemeenschap.
De Hoge Raad heeft de klachten van de eiseres in het cassatiemiddel niet gegrond verklaard. De raadsheren oordeelden dat de aangevoerde klachten niet tot cassatie konden leiden, en dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de eerdere uitspraak van het gerechtshof in stand blijft.
In de beslissing heeft de Hoge Raad tevens de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van Eneco begroot op een totaal van € 4.829,34, bestaande uit verschotten en salaris voor de advocaat. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.