ECLI:NL:HR:2015:1799

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 juli 2015
Publicatiedatum
7 juli 2015
Zaaknummer
13/04985
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijswaardering van proces-verbaal door opsporingsambtenaren in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juli 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was in hoger beroep veroordeeld voor geweld tegen opsporingsambtenaren tijdens zijn aanhouding op 9 september 2009 in de gemeente Meerssen. De verdediging stelde dat de bewezenverklaring van het feit uitsluitend was gebaseerd op de verklaringen van twee verbalisanten, die emotioneel betrokken waren bij het incident, en dat deze verklaringen daarom niet betrouwbaar waren. De Hoge Raad oordeelde dat op grond van artikel 344, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd, kan worden aangenomen op basis van een proces-verbaal van een bevoegde opsporingsambtenaar. Dit geldt ook voor feiten die tegen de opsporingsambtenaar zelf zijn gepleegd. De Hoge Raad bevestigde dat de wetgever blijk geeft van vertrouwen in de betrouwbaarheid van dergelijke proces-verbaal, en dat het aan de rechter is om te bepalen welke bewijsmiddelen hij voor het bewijs wil gebruiken. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof voldoende redenen had gegeven voor het niet aanvaarden van het standpunt van de verdediging en dat het beroep in cassatie werd verworpen.

Uitspraak

7 juli 2015
Strafkamer
nr. S 13/04985
EC/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 29 augustus 2013, nummer 20/002250-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S. Jongen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Mr. H.C. Ingelse, advocaat te Maastricht, heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 2 een onjuiste toepassing heeft gegeven aan art. 344, tweede lid, Sv aangezien de bewezenverklaring berust "op enkel de verklaringen van twee verbalisanten, ondanks de omstandigheid dat deze nauw en persoonlijk betrokken waren bij het gebeuren".
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op 9 september 2009, in de gemeente Meerssen, toen de aldaar dienstdoende [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (beiden werkzaam als hoofdagent bij Korps Landelijke Politiediensten) verdachte op verdenking van het overtreden van artikel 8 Wegenverkeerswet 1994, op heterdaad ontdekt, hadden aangehouden en vastgegrepen, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtenaren, werkzaam in de rechtmatige uitoefening hunner bediening, door zich opzettelijk gewelddadig los te trekken uit de greep van die [verbalisant 2] en vervolgens die [verbalisant 1] in het gezicht te slaan, tengevolge waarvan deze opsporingsambtenaar ([verbalisant 1]) enig lichamelijk letsel bekwam."
2.2.2.
Met betrekking tot de bewijsmiddelen waarop deze bewezenverklaring steunt houdt de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6 het volgende in:
"In de onderhavige zaak berust het bewijs van het onder 2 ten laste gelegde (...) niet uitsluitend op één proces-verbaal, maar zijn meer bewijsmiddelen voorhanden. Tot het bewijs is onder meer gebezigd een proces-verbaal als bedoeld in art. 344, eerste lid, aanhef en onder 2, Sv van de verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 3], [verbalisant 4] en [verbalisant 2], waarin zij relateren dat de verdachte werd aangehouden op verdenking van overtreding art. 8, eerste lid, WVW 1994 en dat de verdachte tijdens de aanhouding verzet pleegde en de verbalisant [verbalisant 1] in het gezicht sloeg (bewijsmiddel 1). Ook is een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door de genoemde [verbalisant 4], tot het bewijs gebezigd, waarin hij verklaart te hebben gezien dat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de verdachte hadden aangehouden, dat de verdachte door beide politieambtenaren onder controle werd gehouden, dat de verbalisant [verbalisant 1] een "dikke lip" had en dat er bloed om zijn mond zat (bewijsmiddel 2). Als bewijsmiddel is voorts gebruikt een proces-verbaal, opgemaakt door [verbalisant 2], waarin deze onder meer verklaart dat de verdachte bij gelegenheid van de aanhouding "zonder enige aanleiding of waarschuwing met zijn linkervuist, c.q. tot vuist gebalde linkerhand uithaalde en een stotende beweging maakte naar het gezicht van verbalisant [verbalisant 1]" (bewijsmiddel 3). [verbalisant 1] verklaart in een proces-verbaal van bevindingen voorts onder meer dat de verdachte bij gelegenheid van de aanhouding met een ruk zijn linkerhand los trok uit de hand van [verbalisant 2] en onmiddellijk hierna met deze los gerukte hand naar de verbalisanten een slaande beweging maakte. [verbalisant 1] zag en voelde dat de verdachte hem toen met zijn tot vuist gebalde hand met kracht tegen zijn bovenlip sloeg. Hij voelde op dat moment een hevige pijnscheut in zijn lip en bovenkaak en zag dat er bloed uit zijn mond spatte (bewijsmiddel 4). Voorts is een proces-verbaal verhoor benadeelde, inhoudende een verklaring van de genoemde [verbalisant 1], tot het bewijs gebezigd (bewijsmiddel 12). Daarin verklaart [verbalisant 1] tijdens zijn werkzaamheden als hoofdagent van politie bij een aanhouding met kracht tegen zijn bovenlip te zijn geslagen door de verdachte, waarna hij direct een hevige pijnscheut in zijn lip en bovenkaak voelde. Zijn lip is daarbij open gebarsten en hij voelde en proefde bloed. Een ambulancebroeder vertelde hem dat zijn lip aan de binnenkant was gescheurd."
2.2.3.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De verdediging heeft in hoger beroep aangevoerd dat verdachte integraal van het onder (...) 2 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe is, kort gezegd, aangevoerd dat de verklaringen van de verbalisanten niet betrouwbaar zijn, omdat zij emotioneel bij het ten laste gelegde zijn betrokken, er een beklagprocedure omtrent de omstandigheden die zich op 9 september 2009 rond het ten laste gelegde hebben voorgedaan tegen hen liep en één van de verbalisanten zelf aangifte tegen verdachte heeft gedaan. Gelet daarop, mogen die verklaringen niet voor het bewijs gebezigd worden. (...)
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Betrouwbaarheid verklaringen van de verbalisanten
Het hof stelt voorop dat het bewijs dat verdachte het ten laste gelegde heeft gepleegd op grond van artikel 344, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kan worden aangenomen op het proces-verbaal van één opsporingsambtenaar. Door te stellen dat dit artikel in de onderhavige zaak geen toepassing behoort te vinden, omdat de verbalisanten emotioneel bij het ten laste gelegde zijn betrokken, er tegen hen een beklagprocedure is gestart en één van de verbalisanten zelf aangifte tegen verdachte heeft gedaan, stelt de verdediging een eis die de wet niet kent.
Het hof overweegt daarbij bovendien dat de beklagprocedure eerst op 13 augustus 2010 zijdens verdachte werd opgestart, derhalve bijna een jaar na de ten laste gelegde feiten, zodat de kort na het ten laste gelegde afgelegde verklaringen van de verbalisanten niet op elkaar afgestemd kunnen zijn met de beklagprocedure in het achterhoofd. (...)
Het hof overweegt voorts dat het bewijs dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan bovendien niet enkel berust op verklaringen van de verbalisanten, doch daarnaast voldoende steun vindt in andere zich in het dossier bevindende objectieve bewijsmiddelen. Naar het oordeel van het hof is dan ook aan het wettelijk bewijsminimum ruimschoots voldaan.
Het hof verwerpt derhalve het verweer van de verdediging."
2.3.1.
Ingevolge het tweede lid van art. 344 Sv kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd, door de rechter worden aangenomen op enkel een door een bevoegde opsporingsambtenaar op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. Genoemde bepaling maakt geen uitzondering voor feiten die tegen de opsporingsambtenaar zelf zijn gepleegd (vgl. HR 31 december 1934, NJ 1935, p. 373). Aldus geeft art. 344, tweede lid, Sv blijk van een bijzonder vertrouwen van de wetgever in de betrouwbaarheid van een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar (vgl. HR 10 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL8446, NJ 2004/452).
2.3.2.
Art. 338 Sv houdt in, voor zover hier van belang, dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter slechts kan worden aangenomen indien hij daarvan de overtuiging heeft bekomen. Het staat de rechter dus vrij een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar niet tot het bewijs te laten meewerken ingeval hij op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval - zoals de omstandigheid dat het strafbare feit tegen de opsporingsambtenaar zelf is gepleegd - onvoldoende ervan overtuigd is dat ook in de voorliggende zaak het vertrouwen in de betrouwbaarheid van het proces-verbaal ten volle gerechtvaardigd is.
2.4.1.
Uitgangspunt is daarbij dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht, zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal rekenschap behoeft af te leggen. Dat geldt ook voor het al dan niet als enig bewijsmiddel tot het bewijs bezigen van een proces-verbaal waaraan krachtens art. 344, tweede lid, Sv de daar voorziene bijzondere bewijskracht toekomt.
2.4.2.
Op voormeld uitgangspunt is in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv evenwel een uitzondering gemaakt, in die zin dat ingeval met betrekking tot de betrouwbaarheid van een bewijsmiddel door of namens de verdachte een standpunt is ingenomen dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ter terechtzitting naar voren is gebracht, de rechter indien hij in zijn vonnis afwijkt van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt door dat bewijsmiddel toch tot het bewijs te bezigen, gehouden is in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid. Die motiveringsplicht geldt ook indien het standpunt betrekking heeft op een proces-verbaal in de zin van art. 344, tweede lid, Sv en dit standpunt niet wordt aanvaard.
2.5.
Het Hof heeft hetgeen door de verdediging is aangevoerd kennelijk verstaan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Hetgeen hiervoor onder 2.2.3 is weergegeven bevat voldoende gegevens ter motivering van het niet aanvaarden van het naar voren gebrachte standpunt. Aldus heeft het Hof in voldoende mate de redenen opgegeven die tot afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt hebben geleid.
2.6.
Het middel faalt.

3.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, Y. Buruma, V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 juli 2015.
Mr. De Savornin Lohman is buiten staat dit arrest te ondertekenen.