Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
3 februari 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 februari 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een verdachte, geboren in 1954, tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 12 november 2013. De verdachte had geen middelen van cassatie ingediend binnen de wettelijk gestelde termijn, wat leidde tot de vraag van ontvankelijkheid van het beroep. De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken concludeerde tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte niet in het beroep kon worden ontvangen, omdat niet was voldaan aan het voorschrift van artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel vereist dat een schriftuur houdende middelen van cassatie tijdig door een raadsman wordt ingediend. Aangezien dit niet was gebeurd, werd de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het beroep. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van wettelijke termijnen in het strafproces.