ECLI:NL:HR:2015:2508

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 september 2015
Publicatiedatum
10 september 2015
Zaaknummer
14/02819
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over rekening en verantwoording door vereffenaar van nalatenschap met betrekking tot buitenlandse vermogens

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 september 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiseres], die optreedt als executeur-testamentair van de nalatenschappen van haar ouders. De zaak betreft een vordering tot rekening en verantwoording door [verweerder], die als vereffenaar van de nalatenschap van de vader is aangesteld. De Hoge Raad heeft de eerdere uitspraak van het gerechtshof Den Haag vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de vader van [eiseres] is op 9 april 1982 overleden, en in zijn testament heeft hij zijn vrouw, [de moeder], het vruchtgebruik van zijn nalatenschap gelegateerd, terwijl zijn elf kinderen, waaronder [verweerder], als erfgenamen zijn benoemd. Er is een stichting opgericht voor het beheer van een afgescheiden zaaksvermogen dat betrekking heeft op participaties van de vader in verschillende bedrijven. [verweerder] heeft als gevolmachtigde en vereffenaar opgetreden, maar er ontstonden geschillen over de afwikkeling van de nalatenschap.

De rechtbank heeft in eerste instantie [verweerder] veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording, maar het hof heeft deze veroordeling vernietigd en geoordeeld dat [verweerder] afdoende rekening en verantwoording heeft afgelegd. [eiseres] heeft hiertegen cassatie ingesteld, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door de veroordeling van de rechtbank te vernietigen. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling, waarbij de kosten van het geding in cassatie worden gecompenseerd.

Uitspraak

11 september 2015
Eerste Kamer
14/02819
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],
voor zichzelf en in haar hoedanigheid van executeur-testamentair, althans (boedel)gevolmachtigde van de nalatenschappen van
[de vader] en van
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. L. van den Eshof,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder].

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 269559/HA ZA 06-2397 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 juli 2010 en 21 maart 2012;
b. het arrest in de zaak 200.112.138 van het gerechtshof Den Haag van 18 februari 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van het in cassatie bestreden arrest en tot verwijzing.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 8 mei 2015 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 9 april 1982 is [de vader] (hierna: de vader) overleden. Bij testament van 2 augustus 1972 heeft hij het vruchtgebruik van zijn gehele nalatenschap gelegateerd aan [de moeder] (hierna: de moeder) en heeft hij zijn elf kinderen, onder wie [verweerder], tot zijn enige erfgenamen benoemd. In het testament is voorts bepaald dat een afgescheiden “zaaksvermogen”, dat betrekking heeft op participaties van de vader met twee zakenpartners, onder bewind wordt gesteld van een stichting.
(ii) Bij notariële akte van mei 1982 (een datum ontbreekt) is een verklaring van erfrecht opgesteld, waarbij de moeder en [verweerder], zowel tezamen als ieder afzonderlijk, gevolmachtigd worden tot afwikkeling van de nalatenschap van de vader, met uitsluiting van het gedeelte van de gemeenschappelijke boedel en de nalatenschap van de vader dat onder bewind wordt gesteld.
(iii) Bij akte van 7 juli 1982 hebben de erfgenamen de nalatenschap van de vader aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving.
(iv) In december 1982 heeft [verweerder] de aangifte voor het successierecht opgesteld. Uit die aangifte blijkt een totaal aan baten van NLG 863.757,38 en een totaal aan schulden van NLG 897.841,61.
(v) De vader participeerde samen met de hiervoor onder (i) bedoelde zakenpartners in Nederlandse en buitenlandse bedrijven. In dit verband is door de vader in 1976 een Curaçaose vennootschap Blue Bird Properties N.V. (hierna: BBP) opgericht, met als enig aandeelhoudster een Liechtensteinse stichting (Rotesco Foundation) te Vaduz.
(vi) [verweerder] is aanvankelijk, namens de overige erfgenamen en de moeder, opgetreden als gevolmachtigde en vereffenaar van de nalatenschap. Het hiervoor onder (i) bedoelde bewind is niet tot stand gekomen. Namens de erfgenamen heeft [verweerder] vanaf de datum van overlijden van de vader ook het beheer gevoerd over hetgeen blijkens het testament onder bewind werd gesteld.
(vii) Bij brief van 29 mei 1999 hebben de overige erfgenamen en de moeder [verweerder] gesommeerd schriftelijk opening van zaken te geven over de wijze van afwikkeling van de nalatenschap. Daarnaast hebben zij verzocht het volledige dossier ter hand te stellen aan [betrokkene 1], de op één na oudste zoon. Tevens hebben zij met onmiddellijke ingang de aan [verweerder] verstrekte volmacht tot afwikkeling van de nalatenschap ingetrokken. Sindsdien zijn partijen gebrouilleerd.
(viii) Bij brief van 18 juni 2001 is [verweerder] door zijn broers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gesommeerd opening van zaken te geven en de volledige dossiers uiterlijk op 30 juni 2001 ter hand te stellen aan hun zus, [eiseres].
(ix) [verweerder] heeft in de periode tussen 18 april 2002 en 25 september 2002 in een aantal memo’s zijn visie gegeven op de afwikkeling van de nalatenschap en zijn beheer van BBP.
(x) In december 2002 heeft de raadsman van [eiseres] aan [verweerder] laten weten dat een en ander niet als een genoegzame rekening en verantwoording kan gelden en heeft hij [verweerder] verzocht de dossiers af te geven of ter inzage te deponeren. Hierop heeft [verweerder] een nader financieel overzicht aan [eiseres] verstrekt en stukken afgegeven.
(xi) Blijkens een verklaring van erfrecht van 8 augustus 2003 is [eiseres] benoemd tot executeur-testamentair van de nalatenschap. [eiseres] heeft deze benoeming aanvaard.
(xii) Op 17 november 2003 is de moeder overleden. Het hiervoor onder (i) bedoelde vruchtgebruik is daardoor vervallen.
(xiii) [eiseres] heeft de door [verweerder] aangeleverde gegevens laten beoordelen door een accountant. Deze heeft onvolkomenheden in de door [verweerder] afgelegde rekening en verantwoording vastgesteld tot een bedrag van ƒ 574.000,--. [verweerder] heeft bij brief van 30 januari 2005 inhoudelijk op het accountantsrapport gereageerd.
3.2.1
In dit geding vordert [eiseres] onder meer de veroordeling van [verweerder] (i) tot afgifte van alle bescheiden die zich nog onder hem bevinden en die te maken hebben met de afwikkeling van de nalatenschap van de vader en het door [verweerder] gevoerde beheer, op straffe van een dwangsom, (ii) tot betaling van een bedrag van (aanvankelijk € 541.657,09 en uiteindelijk) € 509.155,73, en (iii) tot het aan [eiseres] afleggen van rekening en verantwoording ter zake van het gevoerde beheer.
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis [verweerder] bevolen aan [eiseres] rekening en verantwoording af te leggen. In haar eindvonnis heeft de rechtbank de zojuist onder (i) genoemde vordering toegewezen, op straffe van een dwangsom. De onder (ii) genoemde vordering is door de rechtbank toegewezen tot een bedrag van € 347.257,87.
De rechtbank heeft overwogen dat [verweerder] niet de in het tussenvonnis verlangde rekening en verantwoording heeft afgelegd en heeft aan de hand van berekeningen van [eiseres] het door [verweerder] verschuldigde saldo geschat op laatstgenoemd bedrag (rov. 2.4-2.31).
3.2.2
Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank vernietigd en [verweerder] veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 1.182,75. Het meer of anders gevorderde is door het hof afgewezen. Het oordeel van het hof houdt, samengevat, in dat [verweerder] afdoende rekening en verantwoording heeft afgelegd, althans dat mede gezien het tijdsverloop niet meer van hem kan worden gevergd.
3.3.1
Onderdeel 1 betreft de door de rechtbank uitgesproken veroordeling van [verweerder] tot afgifte van, kort gezegd, alle met de nalatenschap verband houdende bescheiden, op straffe van een dwangsom. Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden door dit oordeel van de rechtbank te vernietigen.
3.3.2
Deze klacht slaagt. De rechtbank heeft [verweerder] veroordeeld tot afgifte van stukken in het dictum van haar eindvonnis onder 3.1. Het betreft een zelfstandige veroordeling, die klaarblijkelijk is gebaseerd op rov. 2.32 van dat vonnis en blijkens rov. 2.33 mede dienst kan doen voor latere, aanvullende vorderingen van [eiseres].
Deze veroordeling staat los van de vorderingen tot het doen van rekening en verantwoording en het betalen van een geldsom. Nu [verweerder] geen grieven heeft gericht tegen de veroordeling onder 3.1 en de onderliggende rov. 2.32-2.34, kan niet worden gesproken van een voor de wederpartij en de rechter voldoende kenbare klacht tegen die veroordeling (vgl. HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242, NJ 2004/76).
De overige klachten van onderdeel 1 behoeven geen behandeling.
3.4.1
Onderdeel 2 heeft betrekking op het hiervoor in 3.1 onder (i) genoemde afgescheiden “zaaksvermogen” (in de procedure ook aangeduid als BBP of het internationale vermogen; hierna: het buitenlandse vermogen).
Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden door te oordelen dat het buitenlandse vermogen niet behoort tot de nalatenschap van de vader. Het betoogt daartoe dat [verweerder] geen (voldoende kenbare) grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het buitenlandse vermogen tot de nalatenschap van de vader behoorde.
3.4.2
Het hof heeft overwogen dat de grieven 4 tot en met 8 met name betrekking hebben op het buitenlandse vermogen (rov. 67).
Met die grieven is [verweerder] blijkens de gedingstukken opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat hij geen rekening en verantwoording heeft afgelegd met betrekking tot het buitenlandse vermogen. [verweerder] heeft met die grieven echter niet bestreden dat het buitenlandse vermogen deel uitmaakt van de nalatenschap. Gelet op de inhoud van de grieven en de daarop gegeven toelichting behoefde [eiseres] niet erop bedacht te zijn dat in hoger beroep opnieuw de vraag aan de orde zou zijn of het buitenlandse vermogen tot de nalatenschap behoorde. De klacht is dus gegrond. De overige klachten van onderdeel 2 behoeven geen behandeling.
3.5
De in de onderdelen 3 en 4 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 februari 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J. Wortel op
11 september 2015.