3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 9 april 1982 is [de vader] (hierna: de vader) overleden. Bij testament van 2 augustus 1972 heeft hij het vruchtgebruik van zijn gehele nalatenschap gelegateerd aan [de moeder] (hierna: de moeder) en heeft hij zijn elf kinderen, onder wie [verweerder], tot zijn enige erfgenamen benoemd. In het testament is voorts bepaald dat een afgescheiden “zaaksvermogen”, dat betrekking heeft op participaties van de vader met twee zakenpartners, onder bewind wordt gesteld van een stichting.
(ii) Bij notariële akte van mei 1982 (een datum ontbreekt) is een verklaring van erfrecht opgesteld, waarbij de moeder en [verweerder], zowel tezamen als ieder afzonderlijk, gevolmachtigd worden tot afwikkeling van de nalatenschap van de vader, met uitsluiting van het gedeelte van de gemeenschappelijke boedel en de nalatenschap van de vader dat onder bewind wordt gesteld.
(iii) Bij akte van 7 juli 1982 hebben de erfgenamen de nalatenschap van de vader aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving.
(iv) In december 1982 heeft [verweerder] de aangifte voor het successierecht opgesteld. Uit die aangifte blijkt een totaal aan baten van NLG 863.757,38 en een totaal aan schulden van NLG 897.841,61.
(v) De vader participeerde samen met de hiervoor onder (i) bedoelde zakenpartners in Nederlandse en buitenlandse bedrijven. In dit verband is door de vader in 1976 een Curaçaose vennootschap Blue Bird Properties N.V. (hierna: BBP) opgericht, met als enig aandeelhoudster een Liechtensteinse stichting (Rotesco Foundation) te Vaduz.
(vi) [verweerder] is aanvankelijk, namens de overige erfgenamen en de moeder, opgetreden als gevolmachtigde en vereffenaar van de nalatenschap. Het hiervoor onder (i) bedoelde bewind is niet tot stand gekomen. Namens de erfgenamen heeft [verweerder] vanaf de datum van overlijden van de vader ook het beheer gevoerd over hetgeen blijkens het testament onder bewind werd gesteld.
(vii) Bij brief van 29 mei 1999 hebben de overige erfgenamen en de moeder [verweerder] gesommeerd schriftelijk opening van zaken te geven over de wijze van afwikkeling van de nalatenschap. Daarnaast hebben zij verzocht het volledige dossier ter hand te stellen aan [betrokkene 1], de op één na oudste zoon. Tevens hebben zij met onmiddellijke ingang de aan [verweerder] verstrekte volmacht tot afwikkeling van de nalatenschap ingetrokken. Sindsdien zijn partijen gebrouilleerd.
(viii) Bij brief van 18 juni 2001 is [verweerder] door zijn broers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gesommeerd opening van zaken te geven en de volledige dossiers uiterlijk op 30 juni 2001 ter hand te stellen aan hun zus, [eiseres].
(ix) [verweerder] heeft in de periode tussen 18 april 2002 en 25 september 2002 in een aantal memo’s zijn visie gegeven op de afwikkeling van de nalatenschap en zijn beheer van BBP.
(x) In december 2002 heeft de raadsman van [eiseres] aan [verweerder] laten weten dat een en ander niet als een genoegzame rekening en verantwoording kan gelden en heeft hij [verweerder] verzocht de dossiers af te geven of ter inzage te deponeren. Hierop heeft [verweerder] een nader financieel overzicht aan [eiseres] verstrekt en stukken afgegeven.
(xi) Blijkens een verklaring van erfrecht van 8 augustus 2003 is [eiseres] benoemd tot executeur-testamentair van de nalatenschap. [eiseres] heeft deze benoeming aanvaard.
(xii) Op 17 november 2003 is de moeder overleden. Het hiervoor onder (i) bedoelde vruchtgebruik is daardoor vervallen.
(xiii) [eiseres] heeft de door [verweerder] aangeleverde gegevens laten beoordelen door een accountant. Deze heeft onvolkomenheden in de door [verweerder] afgelegde rekening en verantwoording vastgesteld tot een bedrag van ƒ 574.000,--. [verweerder] heeft bij brief van 30 januari 2005 inhoudelijk op het accountantsrapport gereageerd.
3.2.1In dit geding vordert [eiseres] onder meer de veroordeling van [verweerder] (i) tot afgifte van alle bescheiden die zich nog onder hem bevinden en die te maken hebben met de afwikkeling van de nalatenschap van de vader en het door [verweerder] gevoerde beheer, op straffe van een dwangsom, (ii) tot betaling van een bedrag van (aanvankelijk € 541.657,09 en uiteindelijk) € 509.155,73, en (iii) tot het aan [eiseres] afleggen van rekening en verantwoording ter zake van het gevoerde beheer.
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis [verweerder] bevolen aan [eiseres] rekening en verantwoording af te leggen. In haar eindvonnis heeft de rechtbank de zojuist onder (i) genoemde vordering toegewezen, op straffe van een dwangsom. De onder (ii) genoemde vordering is door de rechtbank toegewezen tot een bedrag van € 347.257,87.
De rechtbank heeft overwogen dat [verweerder] niet de in het tussenvonnis verlangde rekening en verantwoording heeft afgelegd en heeft aan de hand van berekeningen van [eiseres] het door [verweerder] verschuldigde saldo geschat op laatstgenoemd bedrag (rov. 2.4-2.31).
3.2.2Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank vernietigd en [verweerder] veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 1.182,75. Het meer of anders gevorderde is door het hof afgewezen. Het oordeel van het hof houdt, samengevat, in dat [verweerder] afdoende rekening en verantwoording heeft afgelegd, althans dat mede gezien het tijdsverloop niet meer van hem kan worden gevergd.
3.3.1Onderdeel 1 betreft de door de rechtbank uitgesproken veroordeling van [verweerder] tot afgifte van, kort gezegd, alle met de nalatenschap verband houdende bescheiden, op straffe van een dwangsom. Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden door dit oordeel van de rechtbank te vernietigen.
3.3.2Deze klacht slaagt. De rechtbank heeft [verweerder] veroordeeld tot afgifte van stukken in het dictum van haar eindvonnis onder 3.1. Het betreft een zelfstandige veroordeling, die klaarblijkelijk is gebaseerd op rov. 2.32 van dat vonnis en blijkens rov. 2.33 mede dienst kan doen voor latere, aanvullende vorderingen van [eiseres].
Deze veroordeling staat los van de vorderingen tot het doen van rekening en verantwoording en het betalen van een geldsom. Nu [verweerder] geen grieven heeft gericht tegen de veroordeling onder 3.1 en de onderliggende rov. 2.32-2.34, kan niet worden gesproken van een voor de wederpartij en de rechter voldoende kenbare klacht tegen die veroordeling (vgl. HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242, NJ 2004/76). De overige klachten van onderdeel 1 behoeven geen behandeling.
3.4.1Onderdeel 2 heeft betrekking op het hiervoor in 3.1 onder (i) genoemde afgescheiden “zaaksvermogen” (in de procedure ook aangeduid als BBP of het internationale vermogen; hierna: het buitenlandse vermogen).
Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden door te oordelen dat het buitenlandse vermogen niet behoort tot de nalatenschap van de vader. Het betoogt daartoe dat [verweerder] geen (voldoende kenbare) grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het buitenlandse vermogen tot de nalatenschap van de vader behoorde.
3.4.2Het hof heeft overwogen dat de grieven 4 tot en met 8 met name betrekking hebben op het buitenlandse vermogen (rov. 67).
Met die grieven is [verweerder] blijkens de gedingstukken opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat hij geen rekening en verantwoording heeft afgelegd met betrekking tot het buitenlandse vermogen. [verweerder] heeft met die grieven echter niet bestreden dat het buitenlandse vermogen deel uitmaakt van de nalatenschap. Gelet op de inhoud van de grieven en de daarop gegeven toelichting behoefde [eiseres] niet erop bedacht te zijn dat in hoger beroep opnieuw de vraag aan de orde zou zijn of het buitenlandse vermogen tot de nalatenschap behoorde. De klacht is dus gegrond. De overige klachten van onderdeel 2 behoeven geen behandeling.