ECLI:NL:HR:2015:256

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 februari 2015
Publicatiedatum
10 februari 2015
Zaaknummer
14/04180
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie in het belang der wet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in het belang der wet betreffende het recht van de verdachte op opheffing van voorlopige hechtenis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 februari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang der wet. De zaak betreft een verzoek van een verdachte tot opheffing van de voorlopige hechtenis, dat door de Rechtbank te Haarlem was afgewezen. De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft cassatie ingesteld, waarbij de vordering strekte tot vernietiging van de bestreden beschikking van de Rechtbank. De Hoge Raad heeft zich gebogen over de vraag of de Rechtbank het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis terecht had afgewezen, met name in het licht van artikel 69 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).

De Hoge Raad oordeelt dat de tekst en strekking van artikel 69, eerste lid, Sv niet de mogelijkheid bieden om het recht van de verdachte om opheffing van de voorlopige hechtenis te verzoeken te beperken. De Rechtbank had in haar overwegingen ten onrechte gesteld dat het verzoek tot opheffing niet kon worden toegewezen omdat de verdachte geen hoger beroep had ingesteld tegen de beslissing van de raadkamer om de gevangenhouding te bevelen. De Hoge Raad concludeert dat er geen plaats is voor een beperking tot gevallen waarin eerder geen hoger beroep is ingesteld tegen de toewijzing van de vordering gevangenhouding.

De Hoge Raad vernietigt de bestreden beschikking en bevestigt daarmee het recht van de verdachte om herhaaldelijk om opheffing van de voorlopige hechtenis te verzoeken, ongeacht eerdere beslissingen. Dit arrest benadrukt de belangrijke rechtsbescherming van de verdachte in het strafproces en de noodzaak voor de rechtbank om alle verzoeken tot opheffing serieus te overwegen, ongeacht de proceshistorie.

Uitspraak

10 februari 2015
Strafkamer
nr. 14/04180 CW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie in het belang van de wet van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem, nummer 15/700472-10, van 10 november 2010 in de zaak van:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977.

1.De bestreden beschikking

Bij de bestreden beschikking heeft de Rechtbank het verzoek van de verdachte tot opheffing van de voorlopige hechtenis afgewezen.

2.Het cassatieberoep

De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld. De voordracht tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De vordering strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.

3.Wettelijk kader en wetsgeschiedenis

3.1.
Voor de beoordeling van het middel is het volgende wettelijk kader van belang.
- Art. 69 Sv:
"1. Het bevel tot voorlopige hechtenis kan door de rechtbank worden opgeheven. Zij kan dit doen ambtshalve of op het verzoek van de verdachte, dan wel - voor zover het een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding betreft - op de voordracht van de rechter-commissaris of op de vordering van de officier van justitie.
2. De verdachte die voor de eerste maal opheffing verzoekt, wordt, tenzij de rechtbank reeds aanstonds tot inwilliging besluit, op het verzoek gehoord, althans opgeroepen.
3. In afwachting van de beslissing van de rechtbank op een verzoek, een voordracht of een vordering tot het opheffen van een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding, kan de officier van justitie de invrijheidstelling van de verdachte gelasten. Beslist de rechtbank afwijzend, dan wordt het bevel onverwijld verder ten uitvoer gelegd."
- Art. 71, eerste en tweede lid, Sv luidt:
"1. Uiterlijk drie dagen na de tenuitvoerlegging kan de verdachte van de beslissing van de rechtbank, houdende een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding bij het gerechtshof in hoger beroep komen. De termijn bedoeld in artikel 408, eerste lid, is niet van toepassing.
2. Binnen dezelfde termijn kan de verdachte in beroep komen van een bevel tot verlenging der gevangenhouding, doch slechts wanneer door hem geen hoger beroep werd ingesteld tegen het bevel tot gevangenhouding en ook niet tegen een eerder bevel tot verlenging. Deze beperking is niet van toepassing indien bij de verlenging van het bevel tot gevangenhouding het in het bevel omschreven feit is aangevuld dan wel gewijzigd overeenkomstig het bepaalde in artikel 67b, eerste lid."
3.2.
Aan de wetsgeschiedenis kan in dit verband het volgende worden ontleend.
(i) De memorie van antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 26 oktober 1973, Stb. 1973, 509, tot herziening van de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering betreffende toevoeging van een raadsman en toepassing van voorlopige hechtenis en wijziging van de artikelen 27 en 77hh van het Wetboek van Strafrecht, houdt onder meer in:
"De voorgestelde artikelen 69, tweede lid, en 87, tweede lid, Sv zijn niet zo zeer ingegeven door vrees voor misbruik als wel door het streven om nodeloze belemmeringen voor de snelle afwikkeling van zaken met een preventief gedetineerde verdachte te vermijden. Het is het goede recht van de verdachte om, telkens opnieuw, tussentijds aan de rechtbank opheffing van de voorlopige hechtenis te verzoeken, maar het zou te ver gaan, de rechtbank te verplichten hem over elk nieuw verzoek te horen.
De positie van de officier van justitie is in deze niet vergelijkbaar met die van de verdachte. Dat de officier, na definitieve afwijzing van een vordering tot bewaring, onmiddellijk daarna, zonder nieuwe gegevens, wederom de bewaring zou vorderen, is ondenkbaar; hij zou dan trouwens, zowel door de rechtbank als door het hiërarchisch boven hem geplaatste gezag, ongetwijfeld terecht worden gewezen. Aan de verdachte kan men het echter niet kwalijk nemen, wanneer hij, ook zonder enige kans op succes, voortgaat met rekwestreren."
(Kamerstukken II 1972, 9994, nr. 8, p. 9)
(ii) De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 7 april 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de verlengingsprocedure voorlopige hechtenis en de termijn van de uitspraak van het schriftelijk vonnis van de alleenrechtsprekende rechter, houdt onder meer in:
"Het huidige artikel 69, eerste lid, kent de verdachte een ongelimiteerd recht toe opheffing van de voorlopige hechtenis te verzoeken. Het beperkt evenwel diens recht te worden gehoord tot het eerste verzoek. (...) Op elke vordering tot verlenging van de voorlopige hechtenis wordt de betrokkene gehoord, tenzij hij hiervan afstand doet (artikel 66, derde lid)."
(Kamerstukken II 1994/95, 24 219, nr. 3, p. 2-3)
(iii) De nota naar aanleiding van het verslag bij het hiervoor onder (ii) vermelde wetsvoorstel houdt onder meer in:
"Voor het stellen van een aanvullend motiveringsvereiste voor het doen van een verzoek tot opheffing, zoals verzocht door de leden van de GPV-fractie zie ik evenmin aanleiding. De wettelijke regeling voorziet erin dat de verdachte in beginsel een ongelimiteerd aantal verzoeken om opheffing of schorsing kan doen; zij regelt voorts wanneer de verdachte in de gelegenheid moet worden gesteld bij de behandeling van zijn verzoek te worden gehoord. Omdat de verzoeken om schorsing bedoeld zijn voor schorsing van langere duur, ligt voor de hand te veronderstellen dat de verdachte samen met zijn raadsman concrete voorstellen die zijn verzoek ondersteunen, kan formuleren (b.v. een aanbod tot het stellen van zekerheid). Het motiveringsvereiste stelt de rechtbank en het openbaar ministerie in staat zich beter een oordeel te vormen over de merites van het verzoek, dan wanneer het verzoek zonder vooraankondiging op de terechtzitting wordt gedaan. Het stellen van een motiveringsvereiste aan een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis acht ik weinig zinvol. Ieder verzoekt tot opheffing zal immers worden geïnspireerd door het idee dat voortzetting van de detentie niet in het belang van de verdachte is en vrijlating wenselijk."
(Kamerstukken II 1995/96, 24 219, nr. 8, p. 10)

4.Beoordeling van het middel

4.1.
Het middel klaagt dat het oordeel van de Rechtbank dat zij een verzoekschrift tot opheffing van de voorlopige hechtenis dat louter is gestoeld op de stelling dat de beslissing van de raadkamer om de gevangenhouding te bevelen op onjuiste gronden is gegeven, niet op de aangevoerde grond kan toewijzen nu de verdachte tegen die beslissing geen hoger beroep heeft ingesteld, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
4.2.
De bestreden beschikking houdt het volgende in:
"- dat het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis louter gestoeld is op de stelling van de raadsman dat de beslissing van de raadkamer om de gevangenhouding te verlenen op onjuiste gronden is geschied, nu, naar zijn mening, de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 67 lid 1 sub 3 [De Hoge Raad leest: 67a, tweede lid, onder 3] van het Wetboek van Strafvordering verstreken was op het moment van de thans aan de vordering ten grondslag gelegde feiten;
- dat, om verdachte moverende redenen (de gevangenhouding werd geschorst) namens verdachte geen hoger beroep is ingesteld tegen de beslissing van de raadkamer;
- dat hoger beroep tegen beslissingen van de raadkamer van de rechtbank niet open staat bij de rechtbank;
- dat het feit dat de beslissing van de raadkamer van de rechtbank inmiddels niet meer voorgelegd kan worden aan het gerechtshof dit niet anders maakt;
- dat de rechtbank derhalve geen aanleiding ziet de beslissing de gevangenhouding te bevelen te heroverwegen;
- dat de rechtbank ambtshalve heeft onderzocht of het geval van artikel 67a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering aan de orde is, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank niet het geval is;
Gelet op artikel 69 van het Wetboek van Strafvordering.
Beschikt als volgt:
Wijst af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis"
4.3.
Het in de overwegingen van de Rechtbank besloten liggende oordeel dat zij geen onderzoek behoeft in te stellen naar de voor de verzochte opheffing van de voorlopige hechtenis aangevoerde bestrijding van de juistheid van de gronden waarop de voorlopige hechtenis is verleend, nu zij de voorlopige hechtenis niet kan opheffen omdat de verdachte tegen het bevel gevangenhouding geen hoger beroep heeft ingesteld, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Tekst noch strekking van art. 69, eerste lid, Sv, zoals daarvan mede blijkt uit de hiervoor in 4.2 weergegeven wetsgeschiedenis, beperken het recht van de verdachte opheffing van de voorlopige hechtenis te verzoeken. Voor een beperking tot gevallen waarin niet eerder hoger beroep tegen de toewijzing van de vordering gevangenhouding is ingesteld of waarin het verzoek niet de gronden betreft waarop de voorlopige hechtenis is verleend, is geen plaats.
4.4.
Het middel slaagt.

5.Slotsom

Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

6.Beslissing

De Hoge Raad vernietigt in het belang van de wet de bestreden beschikking.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, de vice-president W.A.M. van Schendel, de raadsheren J.P. Balkema, Y. Buruma en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 februari 2015.
Mr. Balkema en mr. Van de Griend zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.