Aan de wetsgeschiedenis kan in dit verband het volgende worden ontleend.
(i) De memorie van antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 26 oktober 1973, Stb. 1973, 509, tot herziening van de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering betreffende toevoeging van een raadsman en toepassing van voorlopige hechtenis en wijziging van de artikelen 27 en 77hh van het Wetboek van Strafrecht, houdt onder meer in:
"De voorgestelde artikelen 69, tweede lid, en 87, tweede lid, Sv zijn niet zo zeer ingegeven door vrees voor misbruik als wel door het streven om nodeloze belemmeringen voor de snelle afwikkeling van zaken met een preventief gedetineerde verdachte te vermijden. Het is het goede recht van de verdachte om, telkens opnieuw, tussentijds aan de rechtbank opheffing van de voorlopige hechtenis te verzoeken, maar het zou te ver gaan, de rechtbank te verplichten hem over elk nieuw verzoek te horen.
De positie van de officier van justitie is in deze niet vergelijkbaar met die van de verdachte. Dat de officier, na definitieve afwijzing van een vordering tot bewaring, onmiddellijk daarna, zonder nieuwe gegevens, wederom de bewaring zou vorderen, is ondenkbaar; hij zou dan trouwens, zowel door de rechtbank als door het hiërarchisch boven hem geplaatste gezag, ongetwijfeld terecht worden gewezen. Aan de verdachte kan men het echter niet kwalijk nemen, wanneer hij, ook zonder enige kans op succes, voortgaat met rekwestreren."
(Kamerstukken II 1972, 9994, nr. 8, p. 9)
(ii) De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 7 april 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de verlengingsprocedure voorlopige hechtenis en de termijn van de uitspraak van het schriftelijk vonnis van de alleenrechtsprekende rechter, houdt onder meer in:
"Het huidige artikel 69, eerste lid, kent de verdachte een ongelimiteerd recht toe opheffing van de voorlopige hechtenis te verzoeken. Het beperkt evenwel diens recht te worden gehoord tot het eerste verzoek. (...) Op elke vordering tot verlenging van de voorlopige hechtenis wordt de betrokkene gehoord, tenzij hij hiervan afstand doet (artikel 66, derde lid)."
(Kamerstukken II 1994/95, 24 219, nr. 3, p. 2-3)
(iii) De nota naar aanleiding van het verslag bij het hiervoor onder (ii) vermelde wetsvoorstel houdt onder meer in:
"Voor het stellen van een aanvullend motiveringsvereiste voor het doen van een verzoek tot opheffing, zoals verzocht door de leden van de GPV-fractie zie ik evenmin aanleiding. De wettelijke regeling voorziet erin dat de verdachte in beginsel een ongelimiteerd aantal verzoeken om opheffing of schorsing kan doen; zij regelt voorts wanneer de verdachte in de gelegenheid moet worden gesteld bij de behandeling van zijn verzoek te worden gehoord. Omdat de verzoeken om schorsing bedoeld zijn voor schorsing van langere duur, ligt voor de hand te veronderstellen dat de verdachte samen met zijn raadsman concrete voorstellen die zijn verzoek ondersteunen, kan formuleren (b.v. een aanbod tot het stellen van zekerheid). Het motiveringsvereiste stelt de rechtbank en het openbaar ministerie in staat zich beter een oordeel te vormen over de merites van het verzoek, dan wanneer het verzoek zonder vooraankondiging op de terechtzitting wordt gedaan. Het stellen van een motiveringsvereiste aan een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis acht ik weinig zinvol. Ieder verzoekt tot opheffing zal immers worden geïnspireerd door het idee dat voortzetting van de detentie niet in het belang van de verdachte is en vrijlating wenselijk."
(Kamerstukken II 1995/96, 24 219, nr. 8, p. 10)