Uitspraak
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende).
Hoge Raad
In deze zaak heeft [X] B.V. een verzoek ingediend bij de Hoge Raad na de intrekking door de Staatssecretaris van Financiën van het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage. De uitspraak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 september 2008. De Rechtbank had op 13 april 2011, onder nummer AWB 10/2920, geoordeeld over deze naheffingsaanslag. Na de intrekking van het beroep in cassatie heeft [X] B.V. de Hoge Raad verzocht om de Staatssecretaris te veroordelen in de kosten die verband houden met de behandeling van het beroep in cassatie, tot een bedrag van € 3303,30.
De Staatssecretaris heeft hierop een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft het verzoek beoordeeld aan de hand van de inhoud van het procesdossier en de gegevens die door partijen zijn verstrekt. De Hoge Raad oordeelt dat er termen aanwezig zijn om te beslissen over de proceskosten die [X] B.V. redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep in cassatie.
In de beslissing heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van [X] B.V., vastgesteld op € 1470 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is gewezen door vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en is in het openbaar uitgesproken op 18 september 2015.