In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 september 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van Stichting [X] tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van 13 februari 2015, waarin de Rechtbank besliste over de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de vennootschapsbelasting voor de jaren 2010 en 2011, alsook de daarbij gegeven boetebeschikkingen.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling allereerst gekeken naar de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 22 april 2015 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet was voldaan, heeft de griffier belanghebbende op 27 mei 2015 de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom de betaling niet tijdig had plaatsgevonden. Deze brief werd echter teruggezonden wegens onbestelbaarheid, waarna adresverificatie plaatsvond en het stuk opnieuw werd verzonden. Belanghebbende heeft echter niet gereageerd op deze oproep.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan door vice-president J.A.C.A. Overgaauw, met de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, en is openbaar uitgesproken op 25 september 2015.