In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 februari 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X] B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het beroep betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende was opgelegd voor de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000. De zaak kwam voor de Hoge Raad nadat de belanghebbende in eerste instantie niet had voldaan aan de verplichting om griffierecht te betalen. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 25 oktober 2014 per aangetekende brief gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor betaling. Aangezien het griffierecht niet was voldaan, heeft de griffier op 27 november 2014 belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. Belanghebbende heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het beroep in cassatie op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Dit betekent dat de Hoge Raad niet ingaat op de inhoudelijke bezwaren van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag, omdat de procedure niet correct is gevolgd. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan door vice-president J.A.C.A. Overgaauw, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, en is openbaar uitgesproken op 13 februari 2015.