Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
29 september 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 september 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de verdachte, geboren in 1982. De verdachte was in cassatie gegaan tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 26 april 2013 had plaatsgevonden. Het nummer van de zaak bij het Gerechtshof was 24/001538-10. De advocaat-generaal A.E. Harteveld had geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de verdachte niet binnen de wettelijke termijn, zoals voorgeschreven in artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft ingediend. Hierdoor is niet voldaan aan de vereisten voor ontvankelijkheid in het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft dan ook geoordeeld dat de verdachte niet kan worden ontvangen in zijn beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de termijnen in het strafproces en de gevolgen van termijnoverschrijding voor de ontvankelijkheid van cassatieberoepen.