ECLI:NL:HR:2015:2872

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 september 2015
Publicatiedatum
29 september 2015
Zaaknummer
14/01388
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in strafvervolging bij echtscheiding en klachtvereiste

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 september 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was aangeklaagd voor diefstal, waarbij de vraag centraal stond of het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de strafvervolging, gezien de echtscheiding tussen de verdachte en de aangever. De verdediging stelde dat de verdachte en de aangever volgens Turks recht nog gehuwd waren, waardoor de vervolging uitgesloten zou zijn op basis van artikel 316 van het Wetboek van Strafrecht. Daarnaast werd aangevoerd dat, nu er geen klacht van de aangever was, het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard diende te worden.

Het Hof had echter vastgesteld dat de echtscheiding tussen de verdachte en de aangever op 2 maart 2010 was uitgesproken en tijdig was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Dit betekende dat de verdachte op het moment van de strafvervolging geen echtgenoot van de aangever was in de zin van artikel 316 Sr. De Hoge Raad oordeelde dat de klacht, zoals bedoeld in artikel 316, tweede lid, Sr, in dit geval niet vereist was, omdat de verdachte niet meer als echtgenoot kon worden beschouwd. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van het Hof.

Uitspraak

29 september 2015
Strafkamer
nr. S 14/01388
ARA/AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 13 december 2013, nummer 22/005223-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.P.J. van der Eerden, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging van de verdachte.
2.2.
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:
"zij op tijdstippen gelegen in de periode van 3 augustus 2011 tot en met 22 augustus 2011 te 's-Gravenhage en te Rotterdam, telkens met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene 1], zulks nadat zij, verdachte, die weg te nemen geldbedragen telkens onder haar bereik had gebracht door middel van een valse sleutel."
2.3.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie heeft het Hof in de bestreden uitspraak overwogen en beslist:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte ter zake van het ten laste gelegde. De raadsman heeft daartoe primair aangevoerd dat de verdachte en de aangever volgens Turks recht nog gehuwd zijn en strafvervolging derhalve, gelet op artikel 316, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, is uitgesloten. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte op grond van artikel 316, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht alleen vervolgd kan worden naar aanleiding van een tegen haar gerichte klacht van de aangever. Nu deze klacht ontbreekt, is het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk.
Het hof overweegt dienaangaande dat blijkens de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 maart 2010 op verzoek van de verdachte - op welk verzoek het Nederlands recht van toepassing is verklaard - de echtscheiding tussen haar en de aangever is uitgesproken. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is komen vast te staan dat deze echtscheidingsbeschikking tijdig in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven. Derhalve was de verdachte gedurende de ten laste gelegde periode en mitsdien ook op het moment dat de vervolging tegen haar is aangevangen geen echtgenoot van de aangever in de zin van artikel 316, eerste of tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De verweren, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte, worden dan ook verworpen."
2.4.
Art. 316 Sr, opgenomen in Boek II, Titel XXII (Diefstal en stroperij), luidt, voor zover hier van belang:
"1. Indien de dader van of medeplichtige aan een der in deze titel omschreven misdrijven de niet van tafel en bed of van goederen gescheiden echtgenoot is van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd, is de strafvervolging tegen die dader of die medeplichtige uitgesloten.
2. Indien hij zijn van tafel en bed of van goederen gescheiden echtgenoot is of zijn bloed- of aanverwant, hetzij in de rechte linie, hetzij in de tweede graad van de zijlinie, heeft de vervolging, voor zover hem betreft, alleen plaats op een tegen hem gerichte klacht van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd."
2.5.
Het middel berust op de opvatting dat, nu het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte van echt is gescheiden van [betrokkene 1] - degene jegens wie het tenlastegelegde feit zou zijn gepleegd - het Hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk had behoren te verklaren in de strafvervolging van de verdachte, aangezien een klacht als bedoeld in art. 316, tweede lid, Sr ontbreekt. Die opvatting is niet juist. Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - vastgesteld dat het huwelijk tussen [betrokkene 1] en de verdachte ten tijde van de tenlastegelegde periode door echtscheiding was ontbonden. Dat brengt mee dat de verdachte op het moment dat de strafvervolging tegen haar is aangevangen niet de echtgenote van [betrokkene 1] was als bedoeld in art. 316, eerste of tweede lid, Sr. De in art. 316, tweede lid, Sr bedoelde klacht is in zodanig geval niet vereist.
2.6.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
29 september 2015.