Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
29 september 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 september 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was aangeklaagd voor diefstal, waarbij de vraag centraal stond of het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de strafvervolging, gezien de echtscheiding tussen de verdachte en de aangever. De verdediging stelde dat de verdachte en de aangever volgens Turks recht nog gehuwd waren, waardoor de vervolging uitgesloten zou zijn op basis van artikel 316 van het Wetboek van Strafrecht. Daarnaast werd aangevoerd dat, nu er geen klacht van de aangever was, het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard diende te worden.
Het Hof had echter vastgesteld dat de echtscheiding tussen de verdachte en de aangever op 2 maart 2010 was uitgesproken en tijdig was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Dit betekende dat de verdachte op het moment van de strafvervolging geen echtgenoot van de aangever was in de zin van artikel 316 Sr. De Hoge Raad oordeelde dat de klacht, zoals bedoeld in artikel 316, tweede lid, Sr, in dit geval niet vereist was, omdat de verdachte niet meer als echtgenoot kon worden beschouwd. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van het Hof.