In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 oktober 2015 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Arnhem en de Rechtbank Gelderland. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen belastingaanslagen die aan hem waren opgelegd. De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende op 22 juli 2015 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Echter, het griffierecht was niet voldaan.
Op 20 augustus 2015 kreeg de belanghebbende de gelegenheid om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De argumenten die de belanghebbende in zijn brief van 21 augustus 2015 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om te concluderen dat de belanghebbende niet in verzuim was.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, en werd openbaar uitgesproken op 2 oktober 2015.