In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de omkering en verzwaring van de bewijslast. De belanghebbende had voor het jaar 2009 geen aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting, de premie volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. De Inspecteur legde daarop aanslagen op op basis van ambtshalve vastgestelde bedragen. De Rechtbank Den Haag oordeelde dat de bewijslast diende te worden omgekeerd en verzwaard, omdat de belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan. Dit oordeel werd door het Gerechtshof Den Haag bevestigd.
De belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak. De Hoge Raad overwoog dat de belanghebbende, ondanks herhaalde uitnodigingen en aanmaningen van de Inspecteur, geen aangifte had gedaan. Dit leidde volgens artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof terecht de omkering en verzwaring had toegepast, en dat de gronden die het Hof had gebezigd niet tot een andere conclusie konden leiden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.
Deze uitspraak benadrukt het belang van het doen van aangifte en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting, met name in het kader van de bewijslast in belastingzaken.