ECLI:NL:HR:2015:2988

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 oktober 2015
Publicatiedatum
7 oktober 2015
Zaaknummer
14/03968
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over omkering en verzwaring van de bewijslast bij niet doen van aangifte inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de omkering en verzwaring van de bewijslast. De belanghebbende had voor het jaar 2009 geen aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting, de premie volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. De Inspecteur legde daarop aanslagen op op basis van ambtshalve vastgestelde bedragen. De Rechtbank Den Haag oordeelde dat de bewijslast diende te worden omgekeerd en verzwaard, omdat de belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan. Dit oordeel werd door het Gerechtshof Den Haag bevestigd.

De belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak. De Hoge Raad overwoog dat de belanghebbende, ondanks herhaalde uitnodigingen en aanmaningen van de Inspecteur, geen aangifte had gedaan. Dit leidde volgens artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof terecht de omkering en verzwaring had toegepast, en dat de gronden die het Hof had gebezigd niet tot een andere conclusie konden leiden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Deze uitspraak benadrukt het belang van het doen van aangifte en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting, met name in het kader van de bewijslast in belastingzaken.

Uitspraak

9 oktober 2015
nr. 14/03968
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 20 juni 2014, nrs. BK-13/01308 en BK-13/01309, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 13/1266 en SGR 13/1267) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2009 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2009 geen aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet.
2.1.2.
De Inspecteur heeft de onderhavige aanslagen opgelegd naar ambtshalve vastgestelde bedragen.
2.1.3.
De Rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende, door voor het onderhavige jaar geen aangifte te doen van een zowel absoluut als relatief aanzienlijk bedrag aan winst uit onderneming, niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
2.2.
Voor het Hof was onder meer in geschil het hiervoor in 2.1.3 weergegeven oordeel van de Rechtbank. Het Hof heeft daarover als volgt overwogen:
“Het Hof volgt partijen in hun opvatting dat hier, reeds vanwege het niet nakomen van de administratieve verplichtingen, het leerstuk van de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende met wat zij heeft aangevoerd en aan stukken heeft ingebracht niet het van haar te verlangen bewijs heeft geleverd. Gelet op de met betrekking tot het bedrijf en de administratie voorhanden zijnde gegevens, daaronder in het bijzonder begrepen de bevindingen van het boekenonderzoek, is het Hof van oordeel dat de rechtbank met betrekking tot de aanslagen op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Dat geldt evenzeer waar het gaat om de boete.”
Het middel richt zich tegen deze oordelen.
2.3.
De stukken van het geding en de vaststellingen van het Hof laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende, door de Inspecteur daartoe uitgenodigd bij brief van 27 februari 2010, ook na daaraan te zijn herinnerd en daartoe te zijn aangemaand, voor het onderhavige jaar geen aangifte heeft gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. Reeds deze omstandigheid leidt op grond van artikel 27e, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen tot omkering en verzwaring van de bewijslast (vgl. HR 2 maart 2007, nr. 42311, ECLI:NL:HR:2007:AZ9676, BNB 2007/191). Het Hof heeft derhalve terecht de omkering en verzwaring toegepast, wat er zij van de daartoe door het Hof gebezigde gronden. Gelet hierop kan het middel niet tot cassatie leiden.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2015.