In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 oktober 2015 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. Het beroep was gericht tegen de naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen voor de tijdvakken van 1 april 2012 tot en met 30 april 2012 en van 1 mei 2012 tot en met 31 mei 2012, alsook de daarbij gegeven boetebeschikkingen. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad belanghebbende op 18 juli 2015 bij aangetekende brief heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 18 augustus 2015 belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig is betaald. Belanghebbende heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Hierdoor heeft de Hoge Raad op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.