In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van het Nederlands of Turks recht bij de boedelscheiding na echtscheiding. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had beroep ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 22 juli 2014. De man, verweerder in cassatie, verzocht om niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep, terwijl de vrouw verzocht om haar ontvankelijk te verklaren.
De Hoge Raad verwijst in zijn uitspraak naar eerdere beschikkingen van de rechtbank Haarlem en het gerechtshof Amsterdam, die relevant zijn voor het verloop van het geding. De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep, waarop de advocaat van de vrouw heeft gereageerd. De Hoge Raad heeft de klachten die in het middel zijn aangevoerd, niet gegrond verklaard. Dit betekent dat de klachten niet tot cassatie konden leiden, en dat er geen verdere motivering nodig was, aangezien de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de vrouw verworpen, waarmee de beschikking van het hof van 22 juli 2014 in stand blijft. Deze uitspraak heeft implicaties voor de toepassing van het internationaal privaatrecht in huwelijksvermogensrechtelijke geschillen, en benadrukt de noodzaak van duidelijke rechtsvragen in cassatieprocedures.