Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
13 oktober 2015.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, gedateerd 13 februari 2014, met nummer 22/001866-12. De verdachte, geboren in 1979, heeft het beroep ingesteld via zijn advocaat, mr. G.J.P.M. Mooren, die een middel van cassatie heeft voorgesteld. De schriftuur met het cassatiemiddel is aan het arrest gehecht en maakt daar deel van uit. De Advocaat-Generaal, E.J. Hofstee, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, wat betekent dat hij van mening is dat het cassatiemiddel niet kan leiden tot een vernietiging van het eerdere oordeel van het Gerechtshof.
De Hoge Raad heeft het cassatiemiddel beoordeeld en geconcludeerd dat het middel niet tot cassatie kan leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), dat stelt dat een middel niet behoeft te worden gemotiveerd als het niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad van mening is dat het cassatiemiddel geen nieuwe juridische vragen oproept die relevant zijn voor de rechtspraktijk.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 13 oktober 2015 het beroep verworpen. Het arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, en is uitgesproken tijdens een openbare terechtzitting. De waarnemend griffier J.D.M. Hart was ook aanwezig bij deze uitspraak.