In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op eerdere arresten van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een geschil tussen [eiser] en [verweerster] over de uitvoering van werkzaamheden aan een woning in aanbouw. [verweerster] vorderde betaling van een bedrag van € 66.658,10 op basis van aannemingsovereenkomsten die zij met [eiser] zou hebben gesloten. Het hof had de vordering van [verweerster] gedeeltelijk toegewezen, maar [eiser] betwistte de mondelinge opdracht en de hoogte van de vordering. De Hoge Raad oordeelde dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd was getreden door de vordering op basis van ongerechtvaardigde verrijking toe te wijzen, terwijl [verweerster] deze grondslag niet had ingeroepen. De Hoge Raad vernietigde de arresten van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd [verweerster] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [eiser] zijn begroot op € 928,70 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.