Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
3 november 2015.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van de verdachte in het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1991, heeft geen schriftuur houdende middelen van cassatie ingediend binnen de wettelijk gestelde termijn. De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het voorschrift van artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering niet in acht is genomen. Hierdoor kan de verdachte niet in het beroep worden ontvangen.
De Hoge Raad heeft op 3 november 2015 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster. De Hoge Raad heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het beroep, omdat er geen middelen van cassatie zijn voorgesteld. Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak benadrukt van het indienen van tijdige en correcte processtukken in cassatieprocedures.
De uitspraak is gepubliceerd onder ECLI:NL:HR:2015:3219 en is te vinden op rechtspraak.nl. De zaak betreft een strafrechtelijke procedure en is relevant voor de toepassing van de regels omtrent cassatie en de ontvankelijkheid van partijen in het strafrecht.