In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een belastinggeschil tussen de belanghebbende, aangeduid als Bank Zonder Naam, en de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2002, die was opgelegd op basis van informatie die de Inspecteur had verkregen over een buitenlandse bankrekening die naar verluidt op naam van de belanghebbende stond. De belanghebbende ontkende echter houder te zijn van deze rekening en weigerde informatie te verstrekken aan de Inspecteur, wat leidde tot een omkering en verzwaring van de bewijslast.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had eerder geoordeeld dat de navorderingsaanslag en de opgelegde boete moesten worden verminderd, maar de Hoge Raad heeft dit oordeel vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur niet verplicht was om een informatiebeschikking te nemen, aangezien de uitspraak op bezwaar al vóór de inwerkingtreding van artikel 27e, lid 1, AWR was gedaan. De Hoge Raad bevestigde dat de omkering van de bewijslast gerechtvaardigd was, omdat de belanghebbende had geweigerd de gevraagde informatie te verstrekken.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent schadevergoeding, en heeft de zaak verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Deze uitspraak benadrukt de toepassing van de omkering van de bewijslast in belastingzaken, vooral in situaties waarin de belastingplichtige informatie weigert te verstrekken.