Uitspraak
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Den Haagvan 29 mei 2015, nr. SGR 14/11737 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 19 maart 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 november 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [X] tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van de Rechtbank van 29 mei 2015, nr. SGR 14/11737 V, die op zijn beurt weer betrekking had op een verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 19 maart 2015. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de belanghebbende zijn aangevoerd, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te zijn door de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 13 november 2015.