In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiseres] tegen de Provincie Noord-Holland. De zaak betreft een onteigeningskwestie waarbij de vraag centraal stond of er een serieuze poging tot minnelijke verwerving van de gronden had plaatsgevonden, zoals vereist onder artikel 17 van de Onteigeningswet. De rechtbank Noord-Holland had eerder vonnissen gewezen op 3 september 2014 en 24 december 2014, waartegen [eiseres] in cassatie ging. De Provincie Noord-Holland heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de zaak is door de advocaten van beide partijen toegelicht. De Waarnemend Advocaat-Generaal J.C. van Oven heeft in zijn conclusie ook tot verwerping van het beroep geadviseerd. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en [eiseres] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 848,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.