Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
gevestigd te Zwijndrecht,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
4.Beslissing
13 november 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen DAKTEAM DAKBEHEER B.V. Het geschil betreft de nietigheid van een ontslag dat door [eiser] was ingeroepen binnen de termijn van artikel 9 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (BBA). De Hoge Raad verwijst naar eerdere uitspraken in de feitelijke instanties, waaronder een vonnis van de kantonrechter te Rotterdam en een arrest van het gerechtshof Den Haag. De advocaat van [eiser] was mr. J.H.M. van Swaaij, terwijl DAKTEAM DAKBEHEER B.V. aanvankelijk werd bijgestaan door mr. K. Aantjes.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door [eiser] in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), dat bepaalt dat de Hoge Raad niet verplicht is om nadere motivering te geven als de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft het beroep van [eiser] verworpen en hem veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van DAKTEAM DAKBEHEER B.V. zijn begroot op € 838,07 aan verschotten en € 800,-- voor salaris. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.