ECLI:NL:HR:2015:3360

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 november 2015
Publicatiedatum
24 november 2015
Zaaknummer
14/02503
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedreiging met brandstichting van de rechtspersoon Woningstichting X

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarin de verdachte is veroordeeld voor bedreiging met brandstichting van de rechtspersoon Woningstichting X. De feiten dateren van 6 februari 2012, toen de verdachte, in het kader van een huurconflict, dreigende uitspraken deed richting de woningstichting. De verdachte had eerder een deurwaardersexploot ontvangen dat zijn woonwagen ontruimd zou worden vanwege huurachterstand. Tijdens een confrontatie met medewerkers van de woningstichting, waaronder de aangeefster, heeft de verdachte herhaaldelijk gedreigd het kantoor in brand te steken. De aangeefster en andere medewerkers voelden zich door deze uitlatingen daadwerkelijk bedreigd, wat leidde tot de aangifte van bedreiging.

Het Hof heeft geoordeeld dat de bedreiging niet alleen de aangeefster, maar ook de rechtspersoon Woningstichting X als zodanig heeft geraakt. Het Hof heeft vastgesteld dat de bedreigingen van de verdachte de handelingsvrijheid van de woningstichting aantasten, en dat de vrees voor brandstichting bij de medewerkers gerechtvaardigd was. De Hoge Raad herhaalt in zijn arrest dat ook rechtspersonen slachtoffer kunnen zijn van bedreiging, en dat de vrees voor een rechtspersoon kan ontstaan door de uitlatingen van relevante natuurlijke personen. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en bevestigt de uitspraak van het Hof, waarbij het Hof op juiste wijze heeft geoordeeld over de bewijsvoering en de betekenis van bedreiging in de context van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

24 november 2015
Strafkamer
nr. S 14/02503
ABO/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 29 april 2014, nummer 20/002806-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat te Goirle, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft bewezenverklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging met brandstichting van de rechtspersoon Woningstichting [A] .
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is - overeenkomstig de tenlastelegging - bewezenverklaard dat:
"hij op 6 februari 2012 te Goirle [aangeefster] en Woningstichting [A] heeft bedreigd met brandstichting, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend om zich heen gewezen en (daarbij) deze dreigend de woorden toegevoegd: "als ik weg moet dan steek ik het hier in de fik" en/of "dan steek ik de wagen in de fik", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking."
2.2.2.
De bestreden uitspraak houdt onder het opschrift "Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs" het volgende in:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte van de gehele tenlastelegging moet worden vrijgesproken.
(...)
Ten aanzien van de ten laste gelegde bedreiging van woningstichting [A] is aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat deze niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, omdat het in het algemeen niet mogelijk is om een rechtspersoon te bedreigen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De tot het bewijs gebezigde aangifte van [aangeefster] houdt (onder meer) -zakelijk weergegeven- het volgende in.
Hierbij doe ik namens woonstichting [A] aangifte van bedreiging.
Ik ben werkzaam als interim woonconsulent bij woonstichting [A] in [plaats] .
Op 6 februari 2012 werd ik bij de balie van onze woonstichting geroepen door de baliemedewerkster toen [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) binnenkwam. Ik kende [verdachte] al van eerdere ontmoetingen.
Ik wist dat [verdachte] op het woonwagenkamp aan de [a-straat] woont. [verdachte] woont op nummer [1] samen met twee zonen, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] genaamd.
Op 1 februari 2012 is er een deurwaardersexploot uitgebracht aan [verdachte] waarin stond dat zijn woonwagen zou worden ontruimd op 1 maart 2012. Dit in verband met een huurachterstand.
Ik hoorde dat [verdachte] zei dat alles was betaald. Ik gaf aan dat dit volgens mij niet zo was.
Ik ben nog bij mijn collega [betrokkene 3] gaan kijken in haar systeem of er betaald was. Dit was niet het geval. Ik heb [verdachte] gezegd naar de deurwaarder te gaan met eventuele betalingsbewijzen.
Ik hoorde dat [verdachte] zei en ik zag dat hij met zijn rechterarm om zich heen wees: "Als ik weg moet dan steek ik het hier in de fik". Ik zei daarop: "Dit is een bedreiging, wilt u het pand verlaten". Dit heb ik een paar keer herhaald.
Daarop gaf [verdachte] aan dat hij op zijn zonen wachtte, deze zouden eraan komen. Ik voelde me niet op mijn gemak, temeer daar hij eerst een dreigement uitte en toen met zijn zonen aankwam.
Ik zag dat [verdachte] met zijn mobiele telefoon de deurwaarder GGN belde. [verdachte] had zijn mobiel op speaker staan en ik kon een gedeelte van het gesprek horen. Ik hoorde dat de deurwaarder zei: "ook al betaalt u, dan moet u eruit". Ik hoorde dat [verdachte] daarop zei: "dan steek ik de wagen in de fik".
Ik hoorde dat de deurwaarder zei: "Ook al betaal je, de ontruiming gaat toch door". Ik heb verder aan [verdachte] aangegeven dat ik niks meer voor hem kon doen. Daarop vertrok [verdachte] en ik hoorde dat hij zei: "Dan steek ik de wagen nu in de brand". Omdat het hier iemand betreft die op het woonwagenkamp woont acht ik de kans reëler dat [verdachte] zijn bedreiging ten uitvoer gaat brengen. Ook de vlakke manier waarop hij dit aankondigt komt bedreigend over.
De aangeefster [aangeefster] heeft 9 februari 2012 bij de politie een aanvullende verklaring afgelegd, die -zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang- het volgende inhoudt.
Op 7 februari 2012 heb ik namens Woningstichting [A] , aangifte gedaan van bedreiging gepleegd door [verdachte] .
Via mijn werk heb ik contact met [verdachte] en zijn familie. Ik heb al vele gesprekken gehad met [verdachte] en bij al deze gesprekken komt hij bedreigend en intimiderend over. [verdachte] blijft je altijd stoïcijns aankijken en praat op een zachte kille toon. [verdachte] komt heel berekenend over. Dit deed hij ook toen hij dreigde het kantoor van de woningstichting in brand te steken.
Sinds de bedreiging van afgelopen maandag zorgen we dat er altijd een man aanwezig is bij de balie van de woningstichting mocht [verdachte] weer terugkomen.
Als ik het kantoor verlaat, kijk ik altijd om mee heen of [verdachte] of zijn familie mij niet op staan te wachten. Ook parkeer ik mijn auto voortaan binnen in de parkeergarage zodat [verdachte] of zijn familie niet weet welke auto van mij is.
Ik hou dus echt rekening met het feit dat [verdachte] zijn dreigementen uitvoert. Gezien het verleden met [verdachte] en zijn houding, acht ik hem in staat om zijn dreigementen uit te voeren.
Als ik 's morgens bij het kantoor aankom, weet ik niet of het er nog staat of dat het afgebrand is.
De bedreiging van [verdachte] houdt alle medewerkers van de woningstichting bezig. Iedereen is op zijn hoede.
De aangeefster [aangeefster] heeft 5 april 2012 tegenover de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Breda een getuigenverklaring afgelegd, die - zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang- het volgende inhoudt.
De concrete bedreigende teksten zoals die door [verdachte] zijn geuit voordat zijn zoon kwam, luidden: "Dan zet ik hier de boel in de fik". Tijdens het telefoongesprek met de deurwaarder uitte hij een vergelijkbare tekst en na het gesprek met de deurwaarder zei hij: "Dan steek ik nu mijn wagen in de fik". Ik merk op dat die wagen van [verdachte] eigendom is van de woningstichting.
(...)
Uit het vorenstaande leidt het hof voorts af dat ook de overige medewerkers van de woningstichting, zich door de bedreigingen van verdachte daadwerkelijk bedreigd hebben gevoeld.
Resteert de vraag of op grond daarvan kan worden vastgesteld dat de Woningstichting [A] als rechtspersoon door de verdachte is bedreigd met brandstichting.
In dat kader is het volgende van belang.
Een rechtspersoon is een rechtssubject dat, blijkens artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht een strafbaar feit kan plegen en ook het slachtoffer van een strafbaar feit kan zijn.
De strekking van artikel 285 Wetboek van Strafrecht is te voorkomen dat iemand onder druk wordt gezet, zijn keuze- en handelingsvrijheid wordt ingeperkt, door een bedreiging met een ernstig misdrijf. Het hof overweegt dat ook de handelingsvrijheid van een rechtspersoon, in het onderhavige geval de Woningstichting [A] , als zodanig kan worden aangetast door een bedreiging met brandstichting aan het loket van die Woningstichting. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de Woningstichting [A] , slachtoffer kan zijn van bedreiging als bedoeld in artikel 285 Wetboek van Strafrecht.
Het hof vindt voor dit oordeel tevens aanknopingspunten in de rechtspraak van de Hoge Raad waaruit kan worden afgeleid dat een rechtspersoon slachtoffer kan zijn van belediging (eveneens een strafbare verbale uiting).
In casu heeft te gelden dat namens de rechtspersoon Woningstichting [A] aangifte van bedreiging is gedaan door twee daartoe bevoegde medewerkers, te weten: [aangeefster] en [betrokkene 3] , uit welke aangiften naar voren komt dat de bedreigingen van de verdachte met brandstichting alle medewerkers van de woningstichting bezighouden, dat "iedereen" (het hof begrijpt: iedereen werkzaam bij de woningstichting) door deze bedreigingen op zijn hoede is en dat één of meer medewerkers als gevolg van de bedreigingen hun auto's ergens anders hebben geparkeerd (toevoeging hof: kennelijk omdat zij ervoor vreesden dat die auto's mede vlam zouden kunnen vatten indien het gebouw van de woningstichting in brand zou worden gestoken).
Gelet op dit één en ander kan worden geoordeeld dat als gevolg van voormelde bedreigingen door de verdachte, niet alleen bij haar medewerker [aangeefster] , maar ook bij de rechtspersoon Woningstichting [A] als zodanig, de vrees is ontstaan dat zij het slachtoffer zou worden van brandstichting. Op grond van het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte zowel
[aangeefster] als Woningstichting [A] heeft bedreigd met brandstichting."
2.3.
Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met brandstichting is in een geval als het onderhavige vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat brand zou worden gesticht (vgl. HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, NJ 2005/448).
2.4.
Voor zover het middel uitgaat van de opvatting dat bij een rechtspersoon, anders dan bij een natuurlijk persoon, geen 'redelijke vrees' kan ontstaan, berust het middel op een onjuiste opvatting. Van het ontstaan van zulke vrees bij een rechtspersoon kan sprake zijn indien bij voor een rechtspersoon relevante natuurlijke personen in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee de rechtspersoon is bedreigd, zou kunnen worden gepleegd.
2.5.
Het Hof heeft - kort gezegd - vastgesteld dat de verdachte bij de balie van Woningstichting [A] heeft gezegd "als ik weg moet dan steek ik het hier in de fik", en dat ter plaatse heeft herhaald tijdens een telefoongesprek met de deurwaarder. Aldus heeft het Hof vastgesteld dat de bedreiging inhield dat het kantoor van Woningstichting [A] in brand zou worden gestoken. Het Hof heeft voorts vastgesteld dat bij [aangeefster] , die als interim woonconsulent werkzaam is bij Woningstichting [A] , daadwerkelijk vrees is ontstaan dat verdachte tot die brandstichting zou overgaan, en dat ook de overige medewerkers van de woningstichting zich door de uitlatingen van de verdachte daadwerkelijk bedreigd hebben gevoeld. Daarmee heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat door de uitlatingen van de verdachte bij voor de Woningstichting relevante personen in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het kantoor van de woningstichting in brand zou worden gestoken.
2.6.
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen hetgeen in 2.4 is overwogen, geeft het oordeel van het Hof dat de verdachte Woningstichting [A] met brandstichting heeft bedreigd, niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip bedreiging als bedoeld in art. 285 Sr en is, mede gelet op de bewijsvoering, niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.7.
Het middel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
24 november 2015.